Oefening 1: Toekomende tijd met ‘gaan’ + infinitief
2. Wij *gaan* vanavond een film kijken. (Meervoud, ‘wij’ + ‘gaan’ + infinitief.)
3. Jij *gaat* morgen vroeg opstaan. (Enkelvoud, ‘jij’ + ‘gaan’ + infinitief.)
4. Zij *gaat* volgende week op vakantie. (Enkelvoud, derde persoon vrouwelijk.)
5. Jullie *gaan* dit weekend naar het park. (Meervoud, ‘jullie’ + ‘gaan’ + infinitief.)
6. Hij *gaat* straks boodschappen doen. (Enkelvoud, derde persoon mannelijk.)
7. Ik *ga* later mijn huiswerk maken. (Enkelvoud, eerste persoon.)
8. Wij *gaan* morgen vroeg fietsen. (Meervoud, ‘wij’ + ‘gaan’ + infinitief.)
9. Zij *gaat* binnenkort verhuizen. (Enkelvoud, derde persoon vrouwelijk.)
10. Jij *gaat* straks eten koken. (Enkelvoud, ‘jij’ + ‘gaan’ + infinitief.)
Oefening 2: Toekomende tijd met werkwoordsvormen en tijdsaanduidingen
2. Wij *zullen* morgen hard werken. (Meervoud, ‘wij’ + ‘zullen’ + infinitief.)
3. Jij *zal* volgende week een nieuwe baan beginnen. (Enkelvoud, tweede persoon.)
4. Zij *zullen* later naar het feest gaan. (Meervoud, derde persoon.)
5. Ik *zal* straks de deur openen. (Enkelvoud, eerste persoon.)
6. Jullie *zullen* morgen om zeven uur vertrekken. (Meervoud, ‘jullie’ + ‘zullen’ + infinitief.)
7. Hij *zal* volgende maand verhuizen. (Enkelvoud, derde persoon mannelijk.)
8. Wij *zullen* binnenkort een nieuwe auto kopen. (Meervoud, ‘wij’ + ‘zullen’ + infinitief.)
9. Jij *zal* vanavond een boek lezen. (Enkelvoud, tweede persoon.)
10. Zij *zal* morgen haar vrienden ontmoeten. (Enkelvoud, derde persoon vrouwelijk.)