Oefening 1: Modale werkwoorden in tegenwoordige tijd
2. Du *måste* gå till skolan idag. (Hint: geeft noodzaak aan)
3. Han *vill* köpa en ny bok. (Hint: geeft wens of wil aan)
4. Vi *bör* äta innan filmen börjar. (Hint: geeft advies of aanbeveling aan)
5. Ni *får* inte röka här. (Hint: geeft verbod aan)
6. Hon *kan* tala tre språk. (Hint: geeft mogelijkheid aan)
7. Jag *måste* göra mina läxor nu. (Hint: geeft noodzaak aan)
8. De *vill* resa till Sverige i sommar. (Hint: geeft wens of wil aan)
9. Du *bör* vila om du är trött. (Hint: geeft advies aan)
10. Vi *får* gå hem tidigt idag. (Hint: geeft toestemming aan)
Oefening 2: Modale werkwoorden in verleden tijd
2. Hon *ville* inte äta middag med oss. (Hint: verleden tijd van ‘vilja’, wens)
3. Vi *måste* stanna hemma på grund av regnet. (Hint: noodzaak, verleden tijd wordt soms hetzelfde als tegenwoordige tijd)
4. De *fick* inte gå till festen. (Hint: verleden tijd van ‘få’, toestemming)
5. Du *borde* ha ringt tidigare. (Hint: verleden tijd van ‘böra’, advies)
6. Han *kunde* spela piano när han var liten. (Hint: mogelijkheid in verleden tijd)
7. Jag *ville* köpa en ny bil förra året. (Hint: wens in verleden tijd)
8. Ni *måste* ha glömt era böcker. (Hint: noodzaak, verleden tijd gebruikt voor conclusie)
9. Vi *fick* hjälp av våra vänner. (Hint: toestemming of mogelijkheid in verleden tijd)
10. Hon *borde* ha gått till doktorn tidigare. (Hint: advies in verleden tijd)