Vara Oefening 1: Tegenwoordige tijd
2. Du *är* glad nu. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van “zijn” voor “jij”.)
3. Han *är* min vän. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van “zijn” voor “hij”.)
4. Hon *är* hemma. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van “zijn” voor “zij” enkelvoud.)
5. Vi *är* i skolan. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van “zijn” voor “wij”.)
6. Ni *är* snälla. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van “zijn” voor “jullie”.)
7. De *är* glada. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van “zijn” voor “zij” meervoud.)
8. Det *är* kallt ute. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van “zijn” voor “het”.)
9. Jag *är* hungrig. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van “zijn” voor “ik”.)
10. Hon *är* läkare. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van “zijn” voor “zij” enkelvoud.)
Vara Oefening 2: Verleden tijd
2. Du *var* på festen. (Hint: Gebruik de verleden tijd van “zijn” voor “jij”.)
3. Han *var* sjuk förra veckan. (Hint: Gebruik de verleden tijd van “zijn” voor “hij”.)
4. Hon *var* glad igår. (Hint: Gebruik de verleden tijd van “zijn” voor “zij” enkelvoud.)
5. Vi *var* sena. (Hint: Gebruik de verleden tijd van “zijn” voor “wij”.)
6. Ni *var* trötta efter resan. (Hint: Gebruik de verleden tijd van “zijn” voor “jullie”.)
7. De *var* på bio. (Hint: Gebruik de verleden tijd van “zijn” voor “zij” meervoud.)
8. Det *var* kallt förra natten. (Hint: Gebruik de verleden tijd van “zijn” voor “het”.)
9. Jag *var* hungrig igår. (Hint: Gebruik de verleden tijd van “zijn” voor “ik”.)
10. Hon *var* läkare för tio år sedan. (Hint: Gebruik de verleden tijd van “zijn” voor “zij” enkelvoud.)