1. Ik *werk* elke dag in de tuin. (Il verbo “werken” al presente, prima persona singolare)
2. Jij *werkt* hard voor het examen. (Il verbo “werken” al presente, seconda persona singolare)
3. Hij *werkt* in een groot bedrijf. (Il verbo “werken” al presente, terza persona singolare)
4. Wij *werken* samen aan het project. (Il verbo “werken” al presente, prima persona plurale)
5. Jullie *werken* vaak in het weekend. (Il verbo “werken” al presente, seconda persona plurale)
6. Zij *werken* aan een nieuwe opdracht. (Il verbo “werken” al presente, terza persona plurale)
7. Jij *speelt* gitaar heel goed. (Il verbo “spelen” al presente, seconda persona singolare; attenzione alla desinenza -t)
8. Hij *speelt* voetbal in het park. (Il verbo “spelen” al presente, terza persona singolare)
9. Wij *spelen* elke zaterdag tennis. (Il verbo “spelen” al presente, prima persona plurale)
10. Jullie *spelen* een belangrijke rol in het team. (Il verbo “spelen” al presente, seconda persona plurale)

1. De *huizen* zijn groot en modern. (Plurale di “huis”, aggiunta di -en per i plurali regolari)
2. Ik zie twee *katten* in de tuin. (Plurale di “kat”, aggiunta di -en)
3. De *kinderen* spelen buiten. (Plurale irregolare di “kind”)
4. Een *boekje* ligt op tafel. (Diminutivo di “boek”, aggiunta di -je)
5. De *stoelen* zijn nieuw gekocht. (Plurale di “stoel”, aggiunta di -en)
6. Hij heeft drie *auto’s*. (Plurale di “auto”, aggiunta di -‘s perché termina con vocale)
7. Het *meisje* lacht vrolijk. (Diminutivo di “meid”, aggiunta di -je)
8. De *bomen* staan in het park. (Plurale di “boom”, aggiunta di -en)
9. Zij hebben veel *lampjes* in huis. (Diminutivo di “lamp”, aggiunta di -je)
10. De *vissen* zwemmen in het aquarium. (Plurale di “vis”, aggiunta di -sen)