Esercizio 1: Verbi regolari al passato remoto
2. Jij *leerde* snel de nieuwe woorden. (Il verbo “leren” al passato remoto si usa per indicare un apprendimento avvenuto nel passato.)
3. Hij *speelde* voetbal in het park. (Il verbo “spelen” al passato remoto mostra un’azione passata.)
4. Wij *belden* naar onze vrienden. (Il verbo “bellen” al passato remoto indica una telefonata conclusa.)
5. Jullie *wandelden* in het bos. (Il verbo “wandelen” al passato remoto indica una passeggiata passata.)
6. Zij *kochten* een nieuwe fiets. (Il verbo “kopen” al passato remoto indica un acquisto passato.)
7. Ik *wandelde* langs het strand. (Il verbo “wandelen” al passato remoto per descrivere un’azione passata.)
8. Jij *antwoordde* snel op de vraag. (Il verbo “antwoorden” al passato remoto per un’azione conclusa.)
9. Hij *bestrafte* de kinderen. (Il verbo “bestraffen” al passato remoto per un’azione passata.)
10. Wij *werkten* samen aan het project. (Il verbo “werken” al passato remoto indica collaborazione passata.)
Esercizio 2: Verbi irregolari al passato remoto
2. Jij *zag* het mooie schilderij. (Il verbo “zien” è irregolare al passato remoto.)
3. Hij *nam* de bus naar huis. (Il verbo “nemen” è irregolare al passato remoto.)
4. Wij *deden* ons best op school. (Il verbo “doen” è irregolare al passato remoto.)
5. Jullie *wisten* het antwoord niet. (Il verbo “weten” è irregolare al passato remoto.)
6. Zij *spraken* met de leraar. (Il verbo “spreken” è irregolare al passato remoto.)
7. Ik *bleef* thuis gisteren. (Il verbo “blijven” è irregolare al passato remoto.)
8. Jij *bracht* de boeken mee. (Il verbo “brengen” è irregolare al passato remoto.)
9. Hij *schreef* een brief naar zijn vriend. (Il verbo “schrijven” è irregolare al passato remoto.)
10. Wij *vonden* de sleutel onder de tafel. (Il verbo “vinden” è irregolare al passato remoto.)