Exercice 1 : Conjugaison au passé composé avec l’auxiliaire « hebben »
2. Jij *hebt* een boek gelezen. (lire au passé)
3. Wij *hebben* het huis schoongemaakt. (nettoyer au passé)
4. Hij *heeft* de film gezien. (voir au passé)
5. Jullie *hebben* een brief geschreven. (écrire au passé)
6. Zij *heeft* koffie gedronken. (boire au passé)
7. Ik *heb* mijn huiswerk gemaakt. (faire au passé)
8. Jij *hebt* de muziek gehoord. (entendre au passé)
9. Wij *hebben* een taart gebakken. (cuire au passé)
10. Zij *heeft* de krant gelezen. (lire au passé)
Exercice 2 : Utilisation du passé composé avec l’auxiliaire « zijn »
2. Jij *bent* vroeg opgestaan. (se lever au passé)
3. Hij *is* thuis gebleven. (rester au passé)
4. Wij *zijn* laat aangekomen. (arriver au passé)
5. Jullie *zijn* naar het park gelopen. (marcher au passé)
6. Zij *is* in Nederland geboren. (naître au passé)
7. Ik *ben* naar de winkel geweest. (aller au passé)
8. Jij *bent* naar het strand gefietst. (faire du vélo au passé)
9. Wij *zijn* naar de bergen gereisd. (voyager au passé)
10. Zij *is* snel gevallen. (tomber au passé)