1. Ik *kom* naar school elke dag. (Tulla, preesens)
2. Jij *kwam* gisteren te laat. (Tulla, imperfekti)
3. Wij *zijn gekomen* met de trein. (Tulla, perfekti)
4. Hij *komt* altijd op tijd. (Tulla, preesens)
5. Jullie *kwamen* samen naar het feest. (Tulla, imperfekti)
6. Zij *is gekomen* om te helpen. (Tulla, perfekti)
7. Ik *zal komen* morgen. (Tulla, futuuri)
8. Zij *komt* uit Nederland. (Tulla, preesens)
9. Wij *waren gekomen* voor het concert. (Tulla, plusquamperfectum)
10. Jij *bent gekomen* met de fiets. (Tulla, perfekti)

1. Hij *komt* altijd vroeg. (Tulla, preesens)
2. Wij *kwamen* vorig jaar naar Amsterdam. (Tulla, imperfekti)
3. Zij *is gekomen* om te studeren. (Tulla, perfekti)
4. Jij *komt* uit een klein dorp. (Tulla, preesens)
5. Ik *kwam* net thuis toen jij belde. (Tulla, imperfekti)
6. Jullie *zijn gekomen* met de auto. (Tulla, perfekti)
7. Zij *zal komen* als het regent. (Tulla, futuuri)
8. Wij *komen* samen op zondag. (Tulla, preesens)
9. Hij *was gekomen* voordat het begon te regenen. (Tulla, plusquamperfectum)
10. Jij *bent gekomen* om te vieren. (Tulla, perfekti)