1. Dit is het boek *dat* ik gisteren heb gelezen. (Vihje: käytetään neutrin sukuisista sanoista)
2. De man *die* daar staat, is mijn leraar. (Vihje: käytetään maskuliinin ja feminiinin sukuisista sanoista)
3. Ik ken iemand *die* heel goed kan zingen. (Vihje: henkilöstä puhuttaessa käytetään die)
4. Het huis *dat* zij heeft gekocht, is groot. (Vihje: viittaa het-sukuisen sanan kanssa)
5. De kinderen, *die* buiten spelen, zijn mijn buren. (Vihje: monikon maskuliini/feminiini)
6. Dit is de fiets *die* ik elke dag gebruik. (Vihje: maskuliini/feminiini)
7. Het meisje *dat* op het bankje zit, is mijn zusje. (Vihje: neutri, het-sukuiset)
8. De boeken *die* op tafel liggen, zijn van mij. (Vihje: monikko, maskuliini/feminiini)
9. De film *die* we gisteren zagen, was spannend. (Vihje: maskuliini/feminiini)
10. Ik heb een vriend *die* in Amsterdam woont. (Vihje: henkilöstä puhuttaessa käytetään die)

1. Het meisje *dat* je hebt ontmoet, is mijn nichtje. (Vihje: neutri, het-suku)
2. De auto *die* daar staat, is van mijn vader. (Vihje: maskuliini/feminiini)
3. De vrouw *die* zingt, is erg bekend. (Vihje: henkilöstä puhuttaessa käytetään die)
4. Het probleem *dat* we moeten oplossen, is moeilijk. (Vihje: neutri, het-suku)
5. Mensen *die* veel reizen, spreken vaak meerdere talen. (Vihje: monikko, maskuliini/feminiini)
6. Dit is het restaurant *dat* ik aanbeveel. (Vihje: neutri, het-suku)
7. De jongen *die* je hebt gezien, is mijn buurjongen. (Vihje: maskuliini/feminiini)
8. Het liedje *dat* op de radio speelt, vind ik leuk. (Vihje: neutri, het-suku)
9. De schilderijen *die* in het museum hangen, zijn oud. (Vihje: monikko, maskuliini/feminiini)
10. Ze vertelde een verhaal *dat* erg interessant was. (Vihje: neutri, het-suku)