Verbien taivutus preesensissä
2. Jij *loopt* elke dag naar school. (Verb lopen, sinä-muoto)
3. Hij *werkt* hard op zijn werk. (Verb werken, hän-muoto)
4. Wij *wonen* in Amsterdam. (Verb wonen, me-muoto)
5. Jullie *spreken* goed Nederlands. (Verb spreken, te-muoto)
6. Zij *leest* een boek. (Verb lezen, hän-muoto)
7. Ik *drink* altijd koffie in de ochtend. (Verb drinken, minä-muoto)
8. Jij *schrijft* een brief. (Verb schrijven, sinä-muoto)
9. Hij *speelt* voetbal in het park. (Verb spelen, hän-muoto)
10. Wij *denken* dat het mooi weer wordt. (Verb denken, me-muoto)
Sanajärjestyksen harjoitus
2. Hij *heeft* een nieuwe fiets gekocht. (Apuverbi ja pääverbi)
3. Wij *kunnen* goed zingen. (Modaaliverbi ja pääverbi)
4. Jij *moet* het huis schoonmaken. (Modaaliverbi ja pääverbi)
5. De kinderen *spelen* in de tuin. (Pääverbi lauseen lopussa)
6. Ik *zal* morgen studeren. (Modaaliverbi ja pääverbi)
7. Zij *gaat* altijd vroeg naar bed. (Verb sijoittuu lauseessa toisen osan alkuun)
8. Jullie *weten* het antwoord. (Pääverbi)
9. Hij *heeft* het boek gelezen. (Apuverbi ja pääverbi)
10. Wij *willen* graag naar het museum. (Modaaliverbi ja pääverbi)