1. Ik *ben* naar de winkel gegaan (mennä, perfektimuoto).
2. Jij *loopt* elke dag naar school (kävellä, preesens yksikön 2. persoona).
3. Wij *werken* hard voor het examen (työskennellä, preesens monikon 1. persoona).
4. Hij *sprak* met de leraar gisteren (puhua, imperfekti).
5. Jullie *hebben* het boek gelezen (omistaa, perfektimuoto).
6. Zij *gaat* altijd vroeg naar bed (mennä, preesens yksikön 3. persoona).
7. Ik *wilde* een appel eten (haluta, imperfekti).
8. Wij *hebben* een nieuwe auto gekocht (omistaa, perfektimuoto).
9. Jij *denkt* vaak aan vakantie (ajatella, preesens yksikön 2. persoona).
10. Hij *speelde* voetbal in het park (pelata, imperfekti).

1. Zij *ziet* de vogels in de tuin (nähdä, preesens yksikön 3. persoona).
2. Wij *waren* laat gisteren (olla, imperfekti monikon 1. persoona).
3. Ik *kan* goed zwemmen (voida, preesens yksikön 1. persoona).
4. Jij *moest* harder werken (täytyä, imperfekti).
5. Hij *heeft* zijn huiswerk gemaakt (omistaa, perfektimuoto).
6. Jullie *komen* morgen naar het feest (tulla, preesens monikon 2. persoona).
7. Ik *zal* je helpen met de opdracht (tulla tekemään, futuuri yksikön 1. persoona).
8. Zij *weten* het antwoord niet (tietää, preesens monikon 3. persoona).
9. Wij *liepen* door het bos (kävellä, imperfekti).
10. Jij *bent* mijn beste vriend (olla, preesens yksikön 2. persoona).