1. Ik ga naar huis, *want* ik ben moe. (Syyn ilmaisu, konjunktio ’koska’)
2. Wil je koffie *of* thee? (Vaihtoehto, konjunktio ’tai’)
3. Hij werkt hard, *maar* hij verdient weinig. (Vastakkainasettelu, konjunktio ’mutta’)
4. We blijven binnen, *omdat* het regent. (Syyn ilmaisu, konjunktio ’koska’)
5. Je kunt naar het feest gaan, *of* je blijft thuis. (Vaihtoehto, konjunktio ’tai’)
6. Ik heb geen tijd, *dus* ik kan niet komen. (Seuraus, konjunktio ’joten’)
7. Ze is ziek, *maar* ze gaat toch naar school. (Vastakkainasettelu, konjunktio ’mutta’)
8. We vertrekken nu, *want* de trein komt straks. (Syyn ilmaisu, konjunktio ’koska’)
9. Hij neemt de bus, *of* hij loopt naar huis. (Vaihtoehto, konjunktio ’tai’)
10. Het is koud, *dus* we doen de deur dicht. (Seuraus, konjunktio ’joten’)

1. Ik wil naar het park, *maar* het regent buiten. (Vastakkainasettelu, konjunktio ’mutta’)
2. Neem je jas mee, *want* het wordt koud. (Syyn ilmaisu, konjunktio ’koska’)
3. Ga je naar Amsterdam *of* Rotterdam? (Vaihtoehto, konjunktio ’vai’)
4. Hij studeert veel, *dus* hij slaagt zeker. (Seuraus, konjunktio ’joten’)
5. Ik kan niet komen, *omdat* ik moet werken. (Syyn ilmaisu, konjunktio ’koska’)
6. Je kunt thee drinken, *of* koffie nemen. (Vaihtoehto, konjunktio ’tai’)
7. Ze wil een hond, *maar* haar ouders zijn het niet eens. (Vastakkainasettelu, konjunktio ’mutta’)
8. We eten nu, *want* we hebben honger. (Syyn ilmaisu, konjunktio ’koska’)
9. Hij slaapt laat, *dus* is hij moe op school. (Seuraus, konjunktio ’joten’)
10. Ga je met de fiets, *of* met de auto? (Vaihtoehto, konjunktio ’vai’)