1. Ik *ben* net begonnen met leren. (Verbillä ”zijn” ilmaistaan tekemisen aloittaminen)
2. Zij *blijven* hard studeren voor het examen. (Verbi ”blijven” ilmaisee tekemisen jatkamista)
3. Wij *zijn* net begonnen met koken. (Miten sanotaan ”aloittaa jotain juuri nyt”?)
4. Hij *blijft* elke dag voetballen na school. (Miten ilmaistaan, että joku jatkaa tekemistä?)
5. Jullie *zijn* begonnen met het lezen van het boek. (Aloittaminen verbillä ”zijn”)
6. Zij *blijven* oefenen tot ze het kunnen. (Jatkaminen verbillä ”blijven”)
7. Ik *ben* begonnen met het schrijven van een brief. (Aloittaminen)
8. Wij *blijven* werken ondanks het slechte weer. (Jatkaminen)
9. Hij *is* begonnen met zijn nieuwe baan. (Aloittaminen)
10. Zij *blijven* dansen tot middernacht. (Jatkaminen)

1. Ik *ga* morgen naar Amsterdam. (Verbi ”gaan” ilmaisee tulevaa aikomusta tai suunnitelmaa)
2. Zij *zullen* volgende week verhuizen. (Verbi ”zullen” ilmaisee tulevaisuuden aikomusta)
3. Wij *gaan* een feest organiseren. (Miten sanotaan ”aikoa tehdä jotain”?)
4. Hij *zal* het rapport afmaken voor vrijdag. (Tulevaisuuden aikomus)
5. Jullie *gaan* samen op reis. (Tuleva suunnitelma)
6. Zij *zullen* de presentatie geven morgen. (Aikomus tulevaisuudessa)
7. Ik *ga* een nieuwe taal leren. (Aikominen)
8. Wij *zullen* het project binnenkort starten. (Tulevaisuuden suunnitelma)
9. Hij *gaat* zijn huis verkopen. (Aikominen)
10. Zij *zullen* volgend jaar trouwen. (Tulevaisuuden aikomus)