Konditionalsatz-Übung 1: Gegenwart und Zukunft
2. Als hij morgen komt, *gaan* we naar het park. (Hinweis: Zukunft ausdrücken, Nebensatz mit „als“ + Präsens)
3. Als ik tijd heb, *help* ik je met de opdracht. (Hinweis: Bedingung in der Gegenwart)
4. Als zij naar het feest gaat, *neem* ik ook een cadeau mee. (Hinweis: Nebensatz mit „als“ und Präsens)
5. Als het regent, *blijven* we binnen. (Hinweis: Bedingung in der Gegenwart, Hauptsatz Präsens)
6. Als je vroeg opstaat, *kun* je de bus halen. (Hinweis: Modalverb im Hauptsatz)
7. Als wij genoeg geld hebben, *reizen* we naar Spanje. (Hinweis: Zukunft planen mit Präsens im Nebensatz)
8. Als de trein op tijd is, *ben* ik niet te laat. (Hinweis: Wenn-Dann-Satz, Präsens)
9. Als jij belt, *antwoord* ik meteen. (Hinweis: Konditionalsatz mit „als“ + Präsens)
10. Als zij Nederlands leert, *begrijpt* ze de tekst beter. (Hinweis: Nebensatz Präsens, Hauptsatz Präsens)
Konditionalsatz-Übung 2: Vergangenheitsformen und irreale Bedingungen
2. Als hij beter had opgelet, *had* hij de fout niet gemaakt. (Hinweis: Bedingung in der Vergangenheit, Plusquamperfekt)
3. Als wij vroeger vertrokken *waren*, hadden we de trein gehaald. (Hinweis: Plusquamperfekt im Nebensatz)
4. Als je harder *had* gewerkt, was je geslaagd. (Hinweis: Irreale Bedingung im Präteritum)
5. Als zij niet ziek was geweest, *was* ze meegegaan. (Hinweis: Irreale Bedingung Vergangenheit)
6. Als ik jou *was* geweest, had ik het anders gedaan. (Hinweis: Irreale Bedingung, „zijn“ im Präteritum)
7. Als hij het had geweten, *zou* hij eerder gekomen zijn. (Hinweis: Konditionalsatz mit „zou“)
8. Als het niet had geregend, *waren* we naar het strand gegaan. (Hinweis: Plusquamperfekt im Nebensatz)
9. Als jij me had gebeld, *had* ik je geholpen. (Hinweis: Bedingung in der Vergangenheit)
10. Als zij meer had geoefend, *zou* ze beter hebben gespeeld. (Hinweis: Konditionalsatz mit „zou“ + Partizip)