Relativsatzübungen mit „die“ und „dat“
2. De man, *die* daar staat, is mijn leraar. (Hinweis: „die“ wird für de-woorden verwendet)
3. Het huis, *dat* we kopen, is groot. (Hinweis: „dat“ bezieht sich auf het-woord)
4. De kinderen, *die* spelen in de tuin, zijn blij. (Hinweis: „die“ für Mehrzahl de-woorden)
5. De fiets, *die* kapot is, moet gerepareerd worden. (Hinweis: „die“ für de-woord Singular)
6. Het meisje, *dat* zingt, heeft een mooie stem. (Hinweis: „dat“ für het-woord Singular)
7. De auto, *die* geparkeerd staat, is van mijn vader. (Hinweis: „die“ für de-woord Singular)
8. De katten, *die* buiten zijn, zoeken eten. (Hinweis: „die“ Mehrzahl)
9. Het lied, *dat* hij zingt, is populair. (Hinweis: „dat“ für het-woord)
10. De stoel, *die* kapot is, moet weggegooid worden. (Hinweis: „die“ für de-woord Singular)
Relativsatzübungen mit „wie“ und anderen Relativpronomen
2. Dat is de reden, *waarom* hij niet komt. (Hinweis: „waarom“ für Gründe)
3. Het dorp, *waar* ik geboren ben, is klein. (Hinweis: „waar“ für Orte)
4. De man, *wiens* auto gestolen is, is boos. (Hinweis: „wiens“ für Besitz)
5. Het moment, *waarin* alles veranderde, was onverwacht. (Hinweis: „waarin“ für Zeitangaben)
6. De kinderen, *voor wie* dit cadeau is, zijn blij. (Hinweis: „voor wie“ für Personen mit Präposition)
7. Het huis, *waaraan* ik denk, is oud. (Hinweis: „waaraan“ mit Präposition)
8. De vrouw, *met wie* hij werkt, is vriendelijk. (Hinweis: „met wie“ für Personen mit Präposition)
9. De dag, *waarop* hij vertrok, was zonnig. (Hinweis: „waarop“ für Zeit)
10. Het probleem, *waartoe* dit leidt, is groot. (Hinweis: „waartoe“ für Richtung oder Zweck)