Übungen zum Präsens: Verben richtig konjugieren
2. Jij *loopt* snel naar school. (Hinweis: Präsens von „lopen“ für „jij“)
3. Hij *leest* een interessant boek. (Hinweis: Präsens von „lezen“ für „hij“)
4. Wij *wonen* in een groot huis. (Hinweis: Präsens von „wonen“ für „wij“)
5. Jullie *spelen* voetbal in het park. (Hinweis: Präsens von „spelen“ für „jullie“)
6. Zij *koken* elke avond samen. (Hinweis: Präsens von „koken“ für „zij“ Mehrzahl)
7. De kat *slaapt* op de bank. (Hinweis: Präsens von „slapen“ für „de kat“)
8. Jij *denkt* vaak aan vakantie. (Hinweis: Präsens von „denken“ für „jij“)
9. Ik *drink* graag koffie in de ochtend. (Hinweis: Präsens von „drinken“)
10. Wij *leren* Nederlands op school. (Hinweis: Präsens von „leren“ für „wij“)
Übungen zum Futur: Zukunft ausdrücken mit „zullen“
2. Jij *zult* morgen vroeg opstaan. (Hinweis: Futur 1 mit „zult“ für „jij“)
3. Hij *zal* het examen goed maken. (Hinweis: Futur 1 mit „zal“ für „hij“)
4. Wij *zullen* volgende week op vakantie gaan. (Hinweis: Futur 1 mit „zullen“ für „wij“)
5. Jullie *zullen* het huis schoonmaken. (Hinweis: Futur 1 mit „zullen“ für „jullie“)
6. Zij *zullen* morgen boodschappen doen. (Hinweis: Futur 1 mit „zullen“ für „zij“ Mehrzahl)
7. De leraar *zal* het antwoord uitleggen. (Hinweis: Futur 1 mit „zal“ für „de leraar“)
8. Jij *zult* veel plezier hebben op het feest. (Hinweis: Futur 1 mit „zult“ für „jij“)
9. Ik *zal* je morgen bellen. (Hinweis: Futur 1 mit „zal“ für „ik“)
10. Wij *zullen* hard werken aan het project. (Hinweis: Futur 1 mit „zullen“ für „wij“)