Övning 1: Vanliga nederländska verb i presens
2. Jij *loopt* snel naar school. (Presens av ”att gå”)
3. Hij *spreekt* drie talen vloeiend. (Presens av ”att tala”)
4. Wij *wonen* in Amsterdam. (Presens av ”att bo”)
5. Jullie *eten* altijd samen. (Presens av ”att äta”)
6. Zij *leest* graag boeken. (Presens av ”att läsa”)
7. Ik *schrijf* een brief aan mijn vriend. (Presens av ”att skriva”)
8. Jij *speelt* gitaar in een band. (Presens av ”att spela”)
9. Hij *kijkt* naar de televisie. (Presens av ”att titta”)
10. Wij *reizen* vaak naar het buitenland. (Presens av ”att resa”)
Övning 2: Vanliga nederländska verb i perfekt particip
2. Jij bent naar huis *gelopen*. (Perfekt particip av ”lopen”)
3. Zij heeft een mooi gedicht *geschreven*. (Perfekt particip av ”schrijven”)
4. Wij hebben samen een taart *gegeten*. (Perfekt particip av ”eten”)
5. Hij heeft Nederlands *geleerd*. (Perfekt particip av ”leren”)
6. Jullie hebben een film *gekeken*. (Perfekt particip av ”kijken”)
7. Ik heb veel boeken *gelezen*. (Perfekt particip av ”lezen”)
8. Zij is naar de markt *gegaan*. (Perfekt particip av ”gaan”)
9. Wij hebben nieuwe woorden *gestudeerd*. (Perfekt particip av ”studeren”)
10. Hij heeft hard *gespeeld* tijdens de wedstrijd. (Perfekt particip av ”spelen”)