Tidigare perfekt – Övning 1
2. Zij *was* al naar huis gegaan toen ik aankwam. (använd ’zijn’ i imperfekt)
3. Wij *hadden* het eten klaargemaakt voordat de gasten kwamen. (använd ’hebben’ eller ’zijn’ i imperfekt)
4. Hij *had* zijn jas vergeten toen hij vertrok. (använd ’hebben’ eller ’zijn’ i imperfekt)
5. Jullie *waren* al vertrokken voordat het regende. (använd ’zijn’ i imperfekt)
6. De kinderen *hadden* hun huiswerk gemaakt voor de les begon. (använd ’hebben’ eller ’zijn’ i imperfekt)
7. Ik *was* al wakker geweest toen de telefoon ging. (använd ’zijn’ i imperfekt)
8. Zij *had* de brief geschreven voordat ze naar bed ging. (använd ’hebben’ eller ’zijn’ i imperfekt)
9. We *waren* al klaar met eten toen hij arriveerde. (använd ’zijn’ i imperfekt)
10. Hij *had* de auto gerepareerd voordat hij op reis ging. (använd ’hebben’ eller ’zijn’ i imperfekt)
Tidigare perfekt – Övning 2
2. Ik *was* eerder naar de winkel gegaan dan jij. (använd ’zijn’ i imperfekt)
3. Wij *hadden* de afspraak gemaakt voordat we vertrokken. (använd ’hebben’ eller ’zijn’ i imperfekt)
4. Hij *was* al in Amsterdam geweest voordat hij verhuisde. (använd ’zijn’ i imperfekt)
5. Jullie *hadden* de tickets gekocht voordat ze uitverkocht waren. (använd ’hebben’ eller ’zijn’ i imperfekt)
6. De docent *had* de toets nagekeken voordat de studenten kwamen. (använd ’hebben’ eller ’zijn’ i imperfekt)
7. Ik *was* al naar bed gegaan toen het licht uitging. (använd ’zijn’ i imperfekt)
8. Zij *had* haar spullen gepakt voordat de bus arriveerde. (använd ’hebben’ eller ’zijn’ i imperfekt)
9. We *waren* al vertrokken toen het begon te sneeuwen. (använd ’zijn’ i imperfekt)
10. Hij *had* het cadeau ingepakt voordat het feestje begon. (använd ’hebben’ eller ’zijn’ i imperfekt)