1. Hij *loopt* elke dag naar school. (Hint: Presensformen av ”lopen”, betyder ”går”)
2. Wij *werken* hard op het project. (Hint: Presensformen av ”werken”, betyder ”arbetar”)
3. Jij *spreekt* goed Nederlands. (Hint: Presensformen av ”spreken”, betyder ”talar”)
4. De kat *slijpt* zijn nagels. (Hint: Presensformen av ”slijpen”, betyder ”vässar”)
5. Ik *lees* een interessant boek. (Hint: Presensformen av ”lezen”, betyder ”läser”)
6. Zij *schrijft* een brief aan haar vriend. (Hint: Presensformen av ”schrijven”, betyder ”skriver”)
7. Wij *eten* samen in het restaurant. (Hint: Presensformen av ”eten”, betyder ”äter”)
8. Jullie *wonen* in een groot huis. (Hint: Presensformen av ”wonen”, betyder ”bor”)
9. Hij *speelt* gitaar in een band. (Hint: Presensformen av ”spelen”, betyder ”spelar”)
10. Ik *begrijp* de opdracht goed. (Hint: Presensformen av ”begrijpen”, betyder ”förstår”)

1. Zij heeft het boek *gelezen*. (Hint: Perfekt particip av ”lezen”)
2. Wij zijn naar het strand *gelopen*. (Hint: Perfekt particip av ”lopen”)
3. Hij heeft een brief *geschreven*. (Hint: Perfekt particip av ”schrijven”)
4. Jullie hebben het eten *gegeten*. (Hint: Perfekt particip av ”eten”)
5. Ik heb de film *gezien*. (Hint: Perfekt particip av ”zien”)
6. Zij heeft haar kamer *opgeruimd*. (Hint: Perfekt particip av ”opruimen”)
7. Wij hebben hard *gewerkt*. (Hint: Perfekt particip av ”werken”)
8. Hij is snel *gerend*. (Hint: Perfekt particip av ”rennen”)
9. Jij hebt goed *gesproken*. (Hint: Perfekt particip av ”spreken”)
10. Ik heb het antwoord *begrijpen*. (Hint: Perfekt particip av ”begrijpen”, OBS: undantag, korrekt form är *begrepen*)