1. Ik *werk* elke dag in de tuin. (Plats för verb i huvudsats, efter subjekt)
2. Jij *gaat* morgen naar school. (Verb efter subjekt i huvudsats)
3. Wij *eten* altijd samen aan tafel. (Verb placeras direkt efter subjekt)
4. Zij *leest* een boek in de bibliotheek. (Verb i presens efter subjekt)
5. Hij *speelt* elke zaterdag voetbal. (Verb efter personligt pronomen)
6. Jullie *kijken* graag films op vrijdagavond. (Verb efter pluralis subjekt)
7. De kat *slaapt* op de bank. (Verb efter substantiv som subjekt)
8. Mijn moeder *kookt* heerlijke maaltijden. (Verb placeras efter subjekt)
9. De kinderen *leren* snel nieuwe dingen. (Verb efter pluralform av subjekt)
10. Het meisje *loopt* naar school. (Verb efter ental subjekt)

1. Ik *heb* gisteren een brief geschreven. (Hjälpverb placeras direkt efter subjekt)
2. Zij *zal* morgen naar Amsterdam reizen. (Hjälpverb före huvudverb i framtid)
3. Wij *hebben* al gegeten. (Hjälpverb i perfektum efter subjekt)
4. Jij *moet* nu je huiswerk maken. (Hjälpverb placeras efter subjekt)
5. Hij *is* net thuisgekomen. (Hjälpverb i perfektum efter subjekt)
6. Jullie *zullen* volgende week op vakantie gaan. (Hjälpverb före huvudverb)
7. De leraar *heeft* vandaag veel uitgelegd. (Hjälpverb efter subjekt)
8. Ik *kan* niet komen vanavond. (Hjälpverb placeras efter subjekt)
9. Zij *moeten* hard studeren voor het examen. (Hjälpverb efter subjekt)
10. Wij *zijn* net aangekomen op het station. (Hjälpverb i perfektum efter subjekt)