1. De *katten* är söta. (plural av ”de kat”)
2. Mijn *boeken* liggen op tafel. (plural av ”boek”)
3. Er zijn veel *stoelen* in de kamer. (plural av ”stoel”)
4. De *huizen* zijn groot. (plural av ”huis”)
5. Ik heb drie *auto’s* gezien. (plural av ”auto”)
6. De *mensen* wandelen in het park. (plural av ”mens”)
7. De *kinderen* spelen buiten. (plural av ”kind”)
8. We kopen nieuwe *lampen* voor het huis. (plural av ”lamp”)
9. De *bomen* verliezen hun bladeren in de herfst. (plural av ”boom”)
10. Mijn *vrienden* komen morgen op bezoek. (plural av ”vriend”)

1. De *mensen* zijn vriendelijk. (plural av ”mens”, oregelbunden plural)
2. Veel *kinderen* houden van spelen. (plural av ”kind”, oregelbunden plural)
3. Sommige *vissen* zwemmen in de vijver. (plural av ”vis”, samma form i singular och plural)
4. Er zijn veel *schapen* op de wei. (plural av ”schaap”, samma form i singular och plural)
5. De *mensen* spreken Nederlands. (plural av ”mens”, oregelbunden plural)
6. Mijn *mensen* wonen ver weg. (plural av ”mens”, oregelbunden plural)
7. De *vogels* vliegen hoog in de lucht. (plural av ”vogel”)
8. We hebben veel *appels* gekocht. (plural av ”appel”)
9. De *mensen* werken hard. (plural av ”mens”)
10. De *vrouwen* zijn aan het werk. (plural av ”vrouw”, oregelbunden plural)