Verbformer och tempus i holländska
2. Jij *werkte* gisteren hard. (Verb: werken, dåtid)
3. Wij *hebben* een nieuwe auto gekocht. (Verb: hebben, perfekt)
4. Zij *gaat* altijd te voet naar haar werk. (Verb: gaan, nutid)
5. Jullie *speelden* vroeger vaak buiten. (Verb: spelen, dåtid)
6. Hij *zal* morgen naar Amsterdam reizen. (Verb: zullen, framtid)
7. Ik *zag* een mooie vogel in het park. (Verb: zien, dåtid)
8. Wij *kunnen* goed Nederlands spreken. (Verb: kunnen, nutid)
9. Zij *moest* vroeg opstaan vandaag. (Verb: moeten, dåtid)
10. Jij *bent* heel vriendelijk. (Verb: zijn, nutid)
Personliga pronomen och ordföljd i holländska meningar
2. *Hij* werkt hard elke dag. (Personligt pronomen för ”han”)
3. Gaat *zij* morgen naar school? (Personligt pronomen för ”hon”)
4. *Wij* lezen een boek in de bibliotheek. (Personligt pronomen för ”vi”)
5. Jullie hebben *jullie* huiswerk gemaakt. (Personligt pronomen för ”ni”)
6. *Jij* bent mijn beste vriend. (Personligt pronomen för ”du”)
7. *Zij* spelen in het park. (Personligt pronomen för ”de”, plural)
8. De hond volgt *hem* overal. (Personligt pronomen för ”honom”)
9. Ik geef het boek aan *haar*. (Personligt pronomen för ”henne”)
10. De leraar vertelt het verhaal aan *ons*. (Personligt pronomen för ”oss”)