1. Het *regent* vaak in Nederland. (Verb: regna i presens)
2. Er *sneeuwt* soms in de winter. (Verb: snöa i presens)
3. Het *waait* hard vandaag. (Verb: blåsa i presens)
4. Het *is* koud buiten. (Verb: vara i presens)
5. Er *komt* mist in de ochtend. (Verb: komma i presens)
6. Het *wordt* later donker. (Verb: bli i presens)
7. Er *is* veel wind vandaag. (Verb: vara i presens)
8. Het *blijft* droog morgen. (Verb: förbli/torra i presens)
9. Er *valt* hagel in april. (Verb: falla i presens)
10. Het *schemert* vroeg in de herfst. (Verb: skymma i presens)

1. Het *is* laat in de avond. (Verb: vara i presens)
2. Er *wordt* veel gesproken over het probleem. (Verb: bli/vara i passiv form)
3. Het *blijft* rustig op zondag. (Verb: förbli i presens)
4. Er *wordt* hard gewerkt vandaag. (Verb: bli/vara i passiv form)
5. Het *gaat* slecht met de economie. (Verb: gå i presens)
6. Er *is* altijd iets te doen. (Verb: vara i presens)
7. Het *lijkt* moeilijk, maar het is niet zo. (Verb: verka i presens)
8. Er *moet* veel gebeuren. (Verb: måste i presens)
9. Het *kan* koud zijn in maart. (Verb: kunna i presens)
10. Er *zou* hulp kunnen komen. (Verb: skulle kunna i konditionalis)