1. Ik *werk* elke dag op kantoor. (Verb i presens för ”att arbeta”)
2. Zij *heeft* gisteren een boek gekocht. (Hjälpverb i perfekt)
3. Wij *lopen* naar school samen. (Verb i presens för ”att gå”)
4. Hij *is* vandaag thuis gebleven. (Hjälpverb i perfekt)
5. Jullie *spreken* goed Nederlands. (Verb i presens för ”att tala”)
6. Ik *heb* mijn huiswerk gemaakt. (Hjälpverb i perfekt)
7. De kinderen *spelen* in de tuin. (Verb i presens för ”att leka”)
8. Zij *zijn* naar het museum geweest. (Hjälpverb i perfekt)
9. Jij *luistert* altijd naar muziek. (Verb i presens för ”att lyssna”)
10. We *hebben* een interessante film gezien. (Hjälpverb i perfekt)

1. Dit is een *mooi* huis. (Adjektiv som beskriver ”hus”)
2. Hij draagt een *rode* jas. (Färg som adjektiv)
3. Mijn *vriend* komt morgen op bezoek. (Personligt pronomen i possessiv form)
4. Die bloemen zijn *vers*. (Adjektiv som beskriver ”blommor”)
5. Wij zien onze *ouders* dit weekend. (Personligt pronomen i plural)
6. Het is een *grote* hond. (Adjektiv för storlek)
7. Jouw *boek* ligt op tafel. (Possessivt pronomen)
8. De *oude* man wandelt langzaam. (Adjektiv för ålder)
9. Zij geeft haar *vriendin* een cadeau. (Personligt pronomen i objektform)
10. Dit zijn mijn *nieuwe* schoenen. (Adjektiv för nyhet)