Enkla förflutna övningar
2. Jij *speelde* voetbal vorige week. (Verb i enkel förfluten tid, spela)
3. Hij *las* een boek vanavond. (Verb i enkel förfluten tid, läsa)
4. Wij *keken* naar de film zaterdag. (Verb i enkel förfluten tid, titta)
5. Jullie *werkten* hard aan het project. (Verb i enkel förfluten tid, arbeta)
6. Zij *wonen* in Amsterdam, maar vroeger *woonden* ze in Rotterdam. (Verb i enkel förfluten tid, bo)
7. Ik *schreef* een brief aan mijn vriend. (Verb i enkel förfluten tid, skriva)
8. Hij *dronk* koffie vanochtend. (Verb i enkel förfluten tid, dricka)
9. Wij *spraken* met de leraar gisteren. (Verb i enkel förfluten tid, prata)
10. Jij *kocht* nieuwe schoenen vorige maand. (Verb i enkel förfluten tid, köpa)
Nutid perfekt övningar
2. Jij *bent* naar het park gelopen. (Perfekt med hjälpverb ”zijn”, gå/löpa)
3. Hij *heeft* de krant gelezen. (Perfekt, läsa)
4. Wij *hebben* een nieuwe auto gekocht. (Perfekt, köpa)
5. Jullie *hebben* hard gewerkt vandaag. (Perfekt, arbeta)
6. Zij *hebben* in Parijs gereisd. (Perfekt, resa)
7. Ik *heb* een brief geschreven. (Perfekt, skriva)
8. Hij *heeft* veel water gedronken. (Perfekt, dricka)
9. Wij *hebben* met de leraar gesproken. (Perfekt, prata)
10. Jij *bent* snel naar huis gefietst. (Perfekt med hjälpverb ”zijn”, cykla)