1. Ik *liep* naar school gisteren. (Hint: verbet ”gå” i förfluten tid)
2. Jij *speelde* gitaar op het feest. (Hint: verbet ”spela” i förfluten tid)
3. Hij *zag* een mooie film vorige week. (Hint: verbet ”se” i förfluten tid)
4. Wij *wonen* in Amsterdam vorig jaar. (Hint: verbet ”bo” i förfluten tid är ”woonden”)
5. Jullie *werkten* hard aan het project. (Hint: verbet ”arbeta” i förfluten tid)
6. Zij *kocht* een nieuwe fiets gisteren. (Hint: verbet ”köpa” i förfluten tid)
7. Ik *las* een interessant boek afgelopen weekend. (Hint: verbet ”läsa” i förfluten tid)
8. Jij *schreef* een brief naar je vriend. (Hint: verbet ”skriva” i förfluten tid)
9. Hij *dronk* koffie vanmorgen. (Hint: verbet ”dricka” i förfluten tid)
10. Wij *reisden* naar Frankrijk vorig jaar. (Hint: verbet ”resa” i förfluten tid)

1. Ik *heb gelopen* naar school vandaag. (Hint: perfekt form av ”gå” med hjälpverbet ”hebben”)
2. Jij *hebt gespeeld* gitaar gisteren. (Hint: perfekt form av ”spela” med ”hebben”)
3. Hij *heeft gezien* de film al. (Hint: perfekt form av ”se” med ”hebben”)
4. Wij *hebben gewoond* in Amsterdam vorig jaar. (Hint: perfekt form av ”bo” med ”hebben”)
5. Jullie *hebben gewerkt* hard deze week. (Hint: perfekt form av ”arbeta” med ”hebben”)
6. Zij *heeft gekocht* een nieuwe jas. (Hint: perfekt form av ”köpa” med ”hebben”)
7. Ik *heb gelezen* dat boek al. (Hint: perfekt form av ”läsa” med ”hebben”)
8. Jij *hebt geschreven* een e-mail vanochtend. (Hint: perfekt form av ”skriva” med ”hebben”)
9. Hij *heeft gedronken* water na het sporten. (Hint: perfekt form av ”dricka” med ”hebben”)
10. Wij *hebben gereisd* naar Spanje deze zomer. (Hint: perfekt form av ”resa” med ”hebben”)