1. Ik *loop* elke dag naar school. (Presente simples: ação habitual)
2. Gisteren *liep* ik naar het park. (Passado simples: ação concluída no passado)
3. Morgen *zal* ik naar de markt gaan. (Futuro simples: ação que vai acontecer)
4. Jij *speelt* vaak gitaar. (Presente simples: ação habitual)
5. Vorige week *speelde* hij voetbal met zijn vrienden. (Passado simples: ação passada)
6. Volgende maand *zal* zij in Amsterdam wonen. (Futuro simples: plano futuro)
7. Wij *eten* altijd om zes uur. (Presente simples: rotina)
8. Hij *at* gisteren een grote pizza. (Passado simples: evento passado)
9. Zij *zullen* volgende week een reis maken. (Futuro simples: intenção futura)
10. Jij *leest* elke avond een boek. (Presente simples: hábito)

1. Ik *heb* mijn huiswerk gemaakt. (Perfecto: ação concluída com relevância no presente)
2. Zij *was* moe na het werk. (Imperfeito: estado no passado)
3. Wij *hebben* veel gereisd dit jaar. (Perfecto: experiência ou ação passada recente)
4. Jij *las* een interessant boek gisteren. (Imperfeito: ação passada contínua)
5. Hij *is* naar school gegaan. (Perfecto: ação concluída com resultado presente)
6. Jullie *waren* altijd vrienden op de basisschool. (Imperfeito: estado habitual no passado)
7. Zij *heeft* een nieuwe fiets gekocht. (Perfecto: ação concluída recente)
8. Ik *werkte* in een café toen ik jong was. (Imperfeito: ação habitual no passado)
9. Wij *hebben* de film al gezien. (Perfecto: ação passada com relevância no presente)
10. Hij *sprak* vaak met zijn grootvader. (Imperfeito: ação repetida no passado)