1. Ik *heb* mijn huiswerk gemaakt. (Dica: verbo auxiliar para a maioria dos verbos)
2. Jij *hebt* het boek gelezen. (Dica: segunda pessoa do singular de “hebben”)
3. Hij *heeft* een nieuwe auto gekocht. (Dica: terceira pessoa do singular de “hebben”)
4. Wij *hebben* een film gezien. (Dica: primeira pessoa do plural de “hebben”)
5. Jullie *hebben* de brief geschreven. (Dica: segunda pessoa do plural de “hebben”)
6. Zij *hebben* veel gewerkt. (Dica: terceira pessoa do plural de “hebben”)
7. Ik *heb* de koffie gedronken. (Dica: primeira pessoa do singular de “hebben”)
8. Jij *hebt* de wedstrijd gewonnen. (Dica: segunda pessoa do singular de “hebben”)
9. Hij *heeft* zijn kamer schoongemaakt. (Dica: terceira pessoa do singular de “hebben”)
10. Wij *hebben* samen geluncht. (Dica: primeira pessoa do plural de “hebben”)

1. Ik *ben* naar de winkel gegaan. (Dica: verbo auxiliar para verbos de movimento no singular)
2. Jij *bent* thuis gebleven. (Dica: segunda pessoa do singular de “zijn”)
3. Hij *is* vroeg opgestaan. (Dica: terceira pessoa do singular de “zijn”)
4. Wij *zijn* naar Amsterdam gereisd. (Dica: primeira pessoa do plural de “zijn”)
5. Jullie *zijn* laat aangekomen. (Dica: segunda pessoa do plural de “zijn”)
6. Zij *zijn* uit het huis vertrokken. (Dica: terceira pessoa do plural de “zijn”)
7. Ik *ben* gisteren thuis gebleven. (Dica: primeira pessoa do singular de “zijn”)
8. Jij *bent* naar het park gefietst. (Dica: segunda pessoa do singular de “zijn”)
9. Hij *is* naar school gelopen. (Dica: terceira pessoa do singular de “zijn”)
10. Wij *zijn* op tijd aangekomen. (Dica: primeira pessoa do plural de “zijn”)