1. Gisteren *werkte* ik tot laat. (Dica: verbo regular “werken” no passado simples)
2. Hij *liep* snel naar huis. (Dica: verbo irregular “lopen” no passado simples)
3. Wij *keken* een film vorige week. (Dica: verbo regular “kijken” no passado simples)
4. Jij *sprong* over het hek. (Dica: verbo irregular “springen” no passado simples)
5. De kinderen *speelden* in het park. (Dica: verbo regular “spelen” no passado simples)
6. Zij *schreef* een brief aan haar vriendin. (Dica: verbo irregular “schrijven” no passado simples)
7. Ik *leerde* Nederlands vorig jaar. (Dica: verbo regular “leren” no passado simples)
8. Jullie *hadden* veel plezier op het feest. (Dica: verbo irregular “hebben” no passado simples)
9. Hij *kocht* een nieuw boek. (Dica: verbo regular “kopen” no passado simples)
10. Wij *zwommen* in het meer. (Dica: verbo irregular “zwemmen” no passado simples)

1. Ik *had gewerkt* voordat hij kwam. (Dica: passado perfeito com “hebben” + particípio passado)
2. Zij *was vertrokken* toen wij aankwamen. (Dica: passado perfeito com “zijn” + particípio passado para verbos de movimento)
3. Jij *had gelezen* dat boek al. (Dica: passado perfeito com “hebben” + particípio passado)
4. Wij *waren gegaan* naar de markt. (Dica: passado perfeito com “zijn” + particípio passado)
5. Hij *had geschreven* een lange brief. (Dica: passado perfeito com “hebben” + particípio passado)
6. Jullie *waren gebleven* tot laat. (Dica: passado perfeito com “zijn” + particípio passado)
7. De leraar *had uitgelegd* de les. (Dica: passado perfeito com “hebben” + particípio passado)
8. Ik *was gevallen* van de trap. (Dica: passado perfeito com “zijn” + particípio passado para verbos de movimento ou mudança de staat)
9. Zij *had gekocht* een nieuw huis. (Dica: passado perfeito com “hebben” + particípio passado)
10. Wij *waren aangekomen* op tijd. (Dica: passado perfeito com “zijn” + particípio passado)