Exercícios de particípio – Parte 1
2. Zij is naar huis *gegaan* (particípio passado do verbo gaan – ir).
3. Wij hebben de taart *gebakken* (particípio passado do verbo bakken – assar).
4. Hij heeft het cadeau *gegeven* (particípio passado do verbo geven – dar).
5. De kinderen zijn in het park *gespeeld* (particípio passado do verbo spelen – jogar/brincar).
6. Jullie hebben de film *gekeken* (particípio passado do verbo kijken – assistir).
7. De docent heeft de les *uitlegd* (particípio passado do verbo uitleggen – explicar).
8. Ik ben vroeg *opgestaan* (particípio passado do verbo opstaan – levantar-se).
9. Hij heeft een brief *geschreven* (particípio passado do verbo schrijven – escrever).
10. Wij zijn naar het museum *geweest* (particípio passado do verbo zijn – ser/estar).
Exercícios de particípio – Parte 2
2. Ik heb de deur *gesloten* voordat ik vertrok (particípio passado do verbo sluiten – fechar).
3. Zij heeft het probleem *opgelost* (particípio passado do verbo oplossen – resolver).
4. Wij zijn met de trein *gekomen* (particípio passado do verbo komen – vir).
5. Hij heeft de kamer *opgeruimd* (particípio passado do verbo opruimen – arrumar).
6. De kat is in de tuin *gelopen* (particípio passado do verbo lopen – andar/correr).
7. Jullie hebben de opdracht *gemaakt* (particípio passado do verbo maken – fazer).
8. Ik ben laat *aangekomen* op het werk (particípio passado do verbo aankomen – chegar).
9. Zij heeft het cadeau *ontvangen* (particípio passado do verbo ontvangen – receber).
10. Wij hebben veel foto’s *genomen* tijdens de vakantie (particípio passado do verbo nemen – tomar/pegar).