1. Dit is de man *die* ik gisteren heb ontmoet. (Use o pronome relativo para pessoas)
2. Het boek *dat* op tafel ligt, is van mij. (Use o pronome relativo para dingen)
3. De vrouw *die* naast mij zit, is mijn lerares. (Use o pronome relativo para pessoas)
4. Het huis *dat* we hebben gekocht, is erg groot. (Use o pronome relativo para dingen)
5. De kinderen *die* in het park spelen, zijn mijn buren. (Use o pronome relativo para pessoas)
6. Ik ken de man *die* altijd in het café zit. (Use o pronome relativo para pessoas)
7. De film *die* we gisteren zagen, was spannend. (Use o pronome relativo para dingen)
8. Het meisje *dat* een rode jas draagt, is mijn zus. (Use o pronome relativo para pessoas)
9. De stoel *die* kapot is, moet worden gerepareerd. (Use o pronome relativo para dingen)
10. De leraar *die* Nederlands geeft, is erg vriendelijk. (Use o pronome relativo para pessoas)

1. De man *wie* ik gisteren sprak, kwam uit België. (Use “wie” para pessoas em função de objeto)
2. Het cadeau *dat* ik heb gekregen, is heel mooi. (Use “dat” para coisas)
3. De vrouw *die* haar hond uitlaat, woont hiernaast. (Use “die” para pessoas)
4. Het boek *dat* je zoekt, ligt op de plank. (Use “dat” para dingen)
5. De kinderen *die* in de tuin spelen, zijn vrolijk. (Use “die” para pessoas)
6. De man *wie* ik heb geholpen, was erg dankbaar. (Use “wie” para pessoas como objeto)
7. De jas *die* aan de kapstok hangt, is van mij. (Use “die” para dingen)
8. Het meisje *dat* naast mij zit, spreekt Nederlands. (Use “dat” para pessoas)
9. De fiets *die* ik heb gekocht, is heel snel. (Use “die” para dingen)
10. De leraar *wie* ik respecteer, werkt hard. (Use “wie” para pessoas como objeto)