Exercício 1: Negação com “niet”
2. Zij werkt *niet* vandaag. (Dica: Negação do verbo “werken” com “niet”.)
3. Hij eet *niet* graag vis. (Dica: Negação do verbo “eten” com “niet”.)
4. Wij gaan *niet* naar school. (Dica: Use “niet” para negar o verbo “gaan”.)
5. Jullie lezen *niet* het boek. (Dica: Negue o verbo “lezen” usando “niet”.)
6. De hond slaapt *niet* buiten. (Dica: Use “niet” para negar o verbo “slapen”.)
7. Ik begrijp *niet* de vraag. (Dica: Negação do verbo “begrijpen” com “niet”.)
8. Zij kijkt *niet* naar de tv. (Dica: Use “niet” para negar o verbo “kijken”.)
9. Wij luisteren *niet* naar muziek. (Dica: Negue o verbo “luisteren” com “niet”.)
10. Jij werkt *niet* hard vandaag. (Dica: Use “niet” para negar o verbo “werken”.)
Exercício 2: Negação com “geen”
2. Zij drinkt *geen* koffie. (Dica: Negue um substantivo com “geen” quando não houver artigo definido.)
3. Hij koopt *geen* bloemen. (Dica: Use “geen” para negar objetos ou coisas.)
4. Wij zien *geen* mensen hier. (Dica: Negue o substantivo plural com “geen”.)
5. Jullie hebben *geen* tijd. (Dica: Use “geen” para negar substantivos incontáveis.)
6. De kinderen spelen met *geen* speelgoed. (Dica: Negue o substantivo com “geen”.)
7. Ik vind *geen* fouten. (Dica: Use “geen” para negar substantivos contáveis no plural.)
8. Zij eet *geen* vlees. (Dica: Negue o substantivo com “geen” para indicar ausência total.)
9. Wij hebben *geen* geld. (Dica: Use “geen” para negar substantivos incontáveis como dinheiro.)
10. Jij ziet *geen* vogels in de tuin. (Dica: Negue o substantivo plural com “geen”.)