Exercício 1: Omissão do verbo em orações coordenadas
2. Hij werkt hard en zij *werkt* rustig. (Dica: verbo “werken” no presente para “zij”)
3. Wij eten pizza en jullie *eten* pasta. (Dica: verbo “eten” no presente para “jullie”)
4. Jij leest het boek en ik *lees* de krant. (Dica: verbo “lezen” no presente para “ik”)
5. Zij slapen lang en wij *slapen* vroeg. (Dica: verbo “slapen” no presente para “wij”)
6. Jullie spreken Nederlands en zij *spreken* Engels. (Dica: verbo “spreken” no presente para “zij”)
7. Hij rijdt snel en ik *rijd* langzaam. (Dica: verbo “rijden” no presente para “ik”)
8. We drinken koffie en jullie *drinken* thee. (Dica: verbo “drinken” no presente para “jullie”)
9. Jij koopt een jas en hij *koopt* een hoed. (Dica: verbo “kopen” no presente para “hij”)
10. Zij zwemt graag en wij *zwemmen* ook. (Dica: verbo “zwemmen” no presente para “wij”)
Exercício 2: Omissão do sujeito em orações subordinadas
2. Omdat hij ziek is, *blijft* hij thuis. (Dica: verbo “blijven” no presente para “hij”)
3. Wanneer wij klaar zijn, *gaan* we naar buiten. (Dica: verbo “gaan” no presente para “we”)
4. Hoewel zij moe is, *werkt* zij door. (Dica: verbo “werken” no presente para “zij”)
5. Terwijl jij studeert, *luister* ik muziek. (Dica: verbo “luisteren” no presente para “ik”)
6. Nadat hij gegeten heeft, *vertrekt* hij. (Dica: verbo “vertrekken” no presente para “hij”)
7. Omdat we laat zijn, *rennen* we snel. (Dica: verbo “rennen” no presente para “we”)
8. Als jullie hulp nodig hebben, *zeg* het dan. (Dica: verbo “zeggen” no presente para “ik” implícito)
9. Hoewel het regent, *blijven* we buiten. (Dica: verbo “blijven” no presente para “we”)
10. Terwijl zij slaapt, *lees* ik een boek. (Dica: verbo “lezen” no presente para “ik”)