Exercícios de verbos reflexivos no presente
2. Jullie *kleden* je snel aan voor het feest. (Dica: verbo ‘vestir-se’ no presente)
3. Ik *kam* me elke dag om mijn haar netjes te houden. (Dica: verbo ‘pentear-se’ no presente)
4. Zij *haast* zich altijd om op tijd te zijn. (Dica: verbo ‘apressar-se’ no presente)
5. Wij *ontspannen* ons na een lange werkdag. (Dica: verbo ‘relaxar-se’ no presente)
6. Jij *verveelt* je nooit tijdens de les. (Dica: verbo ‘entediar-se’ no presente)
7. De kinderen *wassen* zich goed voor het eten. (Dica: verbo ‘lavar-se’ no presente)
8. Hij *schaamt* zich voor zijn fout. (Dica: verbo ‘envergonhar-se’ no presente)
9. Ik *voel* me gelukkig vandaag. (Dica: verbo ‘sentir-se’ no presente)
10. Zij *bereidt* zich voor op het examen. (Dica: verbo ‘preparar-se’ no presente)
Exercícios de verbos reflexivos no passado
2. Jij *kleedde* je snel aan voor het feestje. (Dica: verbo ‘vestir-se’ no passado)
3. Ik *kamde* me voordat ik naar buiten ging. (Dica: verbo ‘pentear-se’ no passado)
4. Wij *haasten* ons om de trein te halen. (Dica: verbo ‘apressar-se’ no passado)
5. Zij *ontspanden* zich na een lange dag. (Dica: verbo ‘relaxar-se’ no passado)
6. Hij *verveelde* zich tijdens de vergadering. (Dica: verbo ‘entediar-se’ no passado)
7. De kinderen *wasten* zich voor het avondeten. (Dica: verbo ‘lavar-se’ no passado)
8. Jij *schaamde* je voor je vergissing. (Dica: verbo ‘envergonhar-se’ no passado)
9. Ik *voelde* me ziek gisteren. (Dica: verbo ‘sentir-se’ no passado)
10. Zij *bereidde* zich goed voor de presentatie. (Dica: verbo ‘preparar-se’ no passado)