Duitse woorden die u moet kennen voor B2-niveau

Het behalen van een B2-niveau in de Duitse taal is een belangrijke mijlpaal voor elke taalstudent. Dit niveau geeft aan dat je een goede beheersing hebt van de taal en in staat bent om de meeste conversaties te volgen en eraan deel te nemen. Om dit niveau te bereiken, is het essentieel om een uitgebreide woordenschat te hebben. In dit artikel zullen we enkele van de meest essentiële Duitse woorden en uitdrukkingen bespreken die je moet kennen voor het B2-niveau.

Algemene Woorden en Uitdrukkingen

Voor elke taalstudent is het belangrijk om een solide basis van algemene woorden en uitdrukkingen te hebben. Deze woorden en uitdrukkingen zullen je helpen om dagelijkse conversaties te voeren en je begrijpbaarheid te verbeteren.

1. Begrijpen – verstaan, begrijpen. Bijvoorbeeld: “Ich verstehe nicht” (Ik begrijp het niet).

2. Behoefte – de noodzaak hebben, nodig hebben. Bijvoorbeeld: “Ich habe Bedarf an Wasser” (Ik heb behoefte aan water).

3. Beslissen – een keuze maken, besluiten. Bijvoorbeeld: “Ich habe entschieden, nach Deutschland zu reisen” (Ik heb besloten om naar Duitsland te reizen).

4. Bezoeken – ergens naartoe gaan, iemand opzoeken. Bijvoorbeeld: “Ich besuche meine Großeltern” (Ik bezoek mijn grootouders).

5. Krijgen – ontvangen, verkrijgen. Bijvoorbeeld: “Ich habe einen Brief bekommen” (Ik heb een brief gekregen).

Essentiële Werkwoorden

Werkwoorden zijn de ruggengraat van elke taal. Hier zijn enkele belangrijke werkwoorden die je vaak zult tegenkomen op het B2-niveau.

6. Beginnen – starten, aan iets beginnen. Bijvoorbeeld: “Der Kurs beginnt um 9 Uhr” (De cursus begint om 9 uur).

7. Bieden – iets aanbieden. Bijvoorbeeld: “Die Firma bietet gute Arbeitsbedingungen” (Het bedrijf biedt goede arbeidsvoorwaarden).

8. Denken – nadenken, overwegen. Bijvoorbeeld: “Ich denke, dass das eine gute Idee ist” (Ik denk dat dat een goed idee is).

9. Geloven – iets aannemen als waar. Bijvoorbeeld: “Ich glaube an dich” (Ik geloof in jou).

10. Leren – kennis opdoen, studeren. Bijvoorbeeld: “Ich lerne Deutsch” (Ik leer Duits).

Communicatie en Sociale Interactie

Een belangrijk aspect van het leren van een taal is in staat zijn om effectief te communiceren. Hier zijn enkele woorden en uitdrukkingen die je zullen helpen bij sociale interacties.

11. Afspraak – een geplande ontmoeting. Bijvoorbeeld: “Ich habe einen Termin beim Arzt” (Ik heb een afspraak bij de dokter).

12. Discussie – een uitwisseling van meningen. Bijvoorbeeld: “Wir hatten eine interessante Diskussion” (We hadden een interessante discussie).

13. Vriendschap – een relatie tussen vrienden. Bijvoorbeeld: “Unsere Freundschaft ist sehr stark” (Onze vriendschap is erg sterk).

14. Gevoel – emotie, stemming. Bijvoorbeeld: “Ich habe ein gutes Gefühl dabei” (Ik heb er een goed gevoel over).

15. Samenwerken – gezamenlijk werken aan een doel. Bijvoorbeeld: “Wir müssen zusammenarbeiten, um erfolgreich zu sein” (We moeten samenwerken om succesvol te zijn).

Uitdrukkingen voor Dagelijkse Situaties

Dagelijkse situaties vereisen vaak specifieke woorden en uitdrukkingen. Hier zijn enkele die je vaak zult gebruiken.

16. Hoe gaat het? – een veelgebruikte begroeting. Bijvoorbeeld: “Wie geht’s?” (Hoe gaat het?).

17. Bedankt – dankbaarheid tonen. Bijvoorbeeld: “Danke für deine Hilfe” (Bedankt voor je hulp).

18. Excuseer – verontschuldiging aanbieden. Bijvoorbeeld: “Entschuldigung, das war mein Fehler” (Sorry, dat was mijn fout).

19. Geen probleem – aangeven dat iets geen probleem is. Bijvoorbeeld: “Kein Problem, das mache ich gerne” (Geen probleem, dat doe ik graag).

20. Tot ziens – afscheid nemen. Bijvoorbeeld: “Auf Wiedersehen” (Tot ziens).

Reizen en Accommodatie

Wanneer je naar een Duitstalig land reist, zijn er specifieke woorden en uitdrukkingen die je zullen helpen bij het navigeren van je reis en verblijf.

21. Reserveren – iets van tevoren vastleggen. Bijvoorbeeld: “Ich möchte ein Zimmer reservieren” (Ik wil een kamer reserveren).

22. Vliegtuig – een vervoermiddel door de lucht. Bijvoorbeeld: “Das Flugzeug landet um 14 Uhr” (Het vliegtuig landt om 14 uur).

23. Hotel – een plaats om te verblijven. Bijvoorbeeld: “Das Hotel ist sehr komfortabel” (Het hotel is erg comfortabel).

24. Richting – de kant waarnaar je gaat. Bijvoorbeeld: “In welche Richtung ist der Bahnhof?” (In welke richting is het station?).

25. Paspoort – een officieel document voor reizen. Bijvoorbeeld: “Ich habe meinen Pass vergessen” (Ik ben mijn paspoort vergeten).

Verkeer en Vervoer

Verkeer en vervoer zijn essentiële onderdelen van reizen. Hier zijn enkele belangrijke woorden.

26. Trein – een vervoermiddel op rails. Bijvoorbeeld: “Die nächste Bahn fährt in 10 Minuten” (De volgende trein vertrekt over 10 minuten).

27. Station – een plek waar treinen stoppen. Bijvoorbeeld: “Ich warte am Bahnhof” (Ik wacht op het station).

28. Taxi – een betaalde vervoersdienst. Bijvoorbeeld: “Ich rufe ein Taxi” (Ik bel een taxi).

29. Bus – een groot voertuig voor openbaar vervoer. Bijvoorbeeld: “Der Bus kommt alle 15 Minuten” (De bus komt elke 15 minuten).

30. Weg – een pad of straat. Bijvoorbeeld: “Welche Straße führt zum Zentrum?” (Welke weg leidt naar het centrum?).

Gezondheid en Medische Terminologie

Gezondheid en welzijn zijn cruciaal, en het kennen van de juiste termen kan van groot belang zijn in noodgevallen.

31. Gezondheid – de toestand van lichamelijk en geestelijk welzijn. Bijvoorbeeld: “Gesundheit ist das Wichtigste” (Gezondheid is het belangrijkst).

32. Ziekenhuis – een instelling voor medische zorg. Bijvoorbeeld: “Ich muss ins Krankenhaus” (Ik moet naar het ziekenhuis).

33. Dokter – een medische professional. Bijvoorbeeld: “Der Arzt untersucht den Patienten” (De dokter onderzoekt de patiënt).

34. Medicijn – een middel ter behandeling van ziektes. Bijvoorbeeld: “Ich nehme meine Medikamente täglich” (Ik neem mijn medicijnen dagelijks).

35. Noodgeval – een plotselinge, dringende situatie. Bijvoorbeeld: “Im Notfall rufen Sie 112 an” (In noodgevallen belt u 112).

Gezondheidsgerelateerde Uitdrukkingen

Naast medische terminologie zijn er ook uitdrukkingen die handig kunnen zijn.

36. Pijn – een onaangenaam gevoel. Bijvoorbeeld: “Ich habe Kopfschmerzen” (Ik heb hoofdpijn).

37. Ziek – niet in goede gezondheid. Bijvoorbeeld: “Ich fühle mich krank” (Ik voel me ziek).

38. Recept – een doktersvoorschrift voor medicijnen. Bijvoorbeeld: “Ich brauche ein Rezept für meine Medikamente” (Ik heb een recept nodig voor mijn medicijnen).

39. Behandeling – de zorg die wordt gegeven om een ziekte te genezen. Bijvoorbeeld: “Die Behandlung war erfolgreich” (De behandeling was succesvol).

40. Herstellen – weer gezond worden. Bijvoorbeeld: “Ich erhole mich langsam” (Ik herstel langzaam).

Werk en Carrière

Als je werkt of een carrière nastreeft in een Duitstalig land, zijn er specifieke woorden die je moet kennen.

41. Beroep – een specifieke baan of carrière. Bijvoorbeeld: “Mein Beruf ist Lehrer” (Mijn beroep is leraar).

42. Solliciteren – zich aanmelden voor een baan. Bijvoorbeeld: “Ich bewerbe mich um eine Stelle” (Ik solliciteer naar een baan).

43. Vergadering – een geplande bijeenkomst. Bijvoorbeeld: “Wir haben eine Besprechung um 10 Uhr” (We hebben een vergadering om 10 uur).

44. Salaris – het geld dat je verdient met werken. Bijvoorbeeld: “Mein Gehalt ist angemessen” (Mijn salaris is redelijk).

45. Werkloos – zonder werk. Bijvoorbeeld: “Ich bin momentan arbeitslos” (Ik ben momenteel werkloos).

Professionele Uitdrukkingen

Hier zijn enkele uitdrukkingen die nuttig kunnen zijn in een professionele omgeving.

46. Team – een groep mensen die samenwerkt. Bijvoorbeeld: “Unser Team ist sehr effizient” (Ons team is zeer efficiënt).

47. Project – een gepland werkstuk. Bijvoorbeeld: “Wir arbeiten an einem neuen Projekt” (We werken aan een nieuw project).

48. Deadlines – de laatste datum waarop iets moet worden voltooid. Bijvoorbeeld: “Wir müssen die Frist einhalten” (We moeten de deadline halen).

49. Overuren – extra uren werken. Bijvoorbeeld: “Ich mache oft Ãœberstunden” (Ik maak vaak overuren).

50. Promotie – een hogere positie krijgen. Bijvoorbeeld: “Ich habe eine Beförderung bekommen” (Ik heb een promotie gekregen).

Hobby’s en Vrije Tijd

Het kennen van woorden en uitdrukkingen voor hobby’s en vrije tijd kan je helpen om je sociale leven te verrijken en nieuwe vrienden te maken.

51. Hobby – een activiteit die je voor je plezier doet. Bijvoorbeeld: “Mein Hobby ist Lesen” (Mijn hobby is lezen).

52. Sport – fysieke activiteiten of spellen. Bijvoorbeeld: “Ich treibe gerne Sport” (Ik doe graag aan sport).

53. Muziek – georganiseerde geluiden die plezierig zijn om naar te luisteren. Bijvoorbeeld: “Ich höre gerne Musik” (Ik luister graag naar muziek).

54. Reizen – naar verschillende plaatsen gaan. Bijvoorbeeld: “Ich reise gerne in andere Länder” (Ik reis graag naar andere landen).

55. Film – een verhaal verteld door bewegende beelden. Bijvoorbeeld: “Ich sehe mir einen Film an” (Ik kijk naar een film).

Vrijetijdsbesteding

Hier zijn enkele uitdrukkingen die je kunt gebruiken als je over je vrije tijd praat.

56. Vrije tijd – tijd waarin je geen verplichtingen hebt. Bijvoorbeeld: “In meiner Freizeit lese ich Bücher” (In mijn vrije tijd lees ik boeken).

57. Ontspannen – rusten en tot rust komen. Bijvoorbeeld: “Ich entspanne mich gerne am Wochenende” (Ik ontspan graag in het weekend).

58. Vakantie – een periode waarin je vrij bent van werk of school. Bijvoorbeeld: “Ich freue mich auf meine Ferien” (Ik kijk uit naar mijn vakantie).

59. Wandelen – lopen voor plezier of gezondheid. Bijvoorbeeld: “Ich gehe gerne im Park spazieren” (Ik wandel graag in het park).

60. Koken – eten bereiden. Bijvoorbeeld: “Ich koche gerne italienische Gerichte” (Ik kook graag Italiaanse gerechten).

Emoties en Eigenschappen

Het uitdrukken van emoties en eigenschappen is een belangrijk deel van communicatie. Hier zijn enkele woorden die je daarbij kunnen helpen.

61. Blij – een gevoel van vreugde. Bijvoorbeeld: “Ich bin sehr glücklich” (Ik ben erg blij).

62. Verdrietig – een gevoel van droefheid. Bijvoorbeeld: “Ich fühle mich traurig” (Ik voel me verdrietig).

63. Boos – een gevoel van woede. Bijvoorbeeld: “Ich bin wütend” (Ik ben boos).

64. Verrast – onverwachte verbazing. Bijvoorbeeld: “Ich bin überrascht” (Ik ben verrast).

65. Bang – een gevoel van angst. Bijvoorbeeld: “Ich habe Angst” (Ik ben bang).

Persoonlijke Eigenschappen

Het beschrijven van jezelf of anderen vereist kennis van persoonlijke eigenschappen.

66. Vriendelijk – aardig en behulpzaam. Bijvoorbeeld: “Er ist sehr freundlich” (Hij is erg vriendelijk).

67. Slim – intelligent en snel van begrip. Bijvoorbeeld: “Sie ist sehr klug” (Zij is erg slim).

68. Grappig – humoristisch en leuk. Bijvoorbeeld: “Er ist sehr lustig” (Hij is erg grappig).

69. Eerlijk – altijd de waarheid spreken. Bijvoorbeeld: “Sie ist sehr ehrlich” (Zij is erg eerlijk).

70. Zelfverzekerd – vertrouwen in eigen kunnen. Bijvoorbeeld: “Er ist sehr selbstbewusst” (Hij is erg zelfverzekerd).

Conclusie

Het bereiken van een B2-niveau in de Duitse taal vereist een uitgebreide woordenschat en een goed begrip van verschillende contexten waarin deze woorden worden gebruikt. Door de bovengenoemde woorden en uitdrukkingen te leren en te oefenen, zul je beter voorbereid zijn om effectief te communiceren in het Duits. Vergeet niet om regelmatig te oefenen en jezelf bloot te stellen aan de taal door middel van lezen, luisteren en spreken. Succes met je taalleerreis!

Talkpal is een AI-gestuurde taaltutor. Leer 57+ talen 5x sneller met revolutionaire technologie.

LEER SNELLER TALEN
MET AI

Leer 5x Sneller