Oefening 1: Basis verkleinwoorden vormen
2. Ik heb een klein *băiețel* (jongen) gezien in het park. Hint: gebruik “-el” voor mannelijke personen.
3. Ze gaf me een *căsuță* (huisje) als cadeau. Hint: voeg “-uță” toe om een verkleinwoord van “casă” te maken.
4. De *măsuță* (tafeltje) staat naast de bank. Hint: gebruik “-uță” bij vrouwelijke zelfstandige naamwoorden.
5. Kijk naar de kleine *căluț* (paardje) in de wei. Hint: voeg “-uț” toe voor mannelijke dieren.
6. Hij tekende een kleine *copilaș* (kindje) op papier. Hint: voeg “-aș” of “-aș” toe voor mannelijke verkleinwoorden.
7. We hebben een kleine *floare* (bloempje) geplukt. Hint: voeg “-uță” toe bij vrouwelijke zelfstandige naamwoorden.
8. Ze kocht een *frumușel* (mooi klein ding) voor haar zusje. Hint: voeg “-el” toe om iets kleins en moois aan te duiden.
9. Het *puișor* (kuikentje) zit onder de hen. Hint: voeg “-ișor” toe om dieren te verkleinen.
10. De *căpșunică* (aardbeitje) is zo zoet! Hint: gebruik “-ică” voor verkleinwoorden van vruchten.
Oefening 2: Verkleinwoorden toepassen in context
2. Ik zag een *frunzuliță* (bladje) aan de boom. Hint: voeg “-uță” toe bij vrouwelijke zelfstandige naamwoorden.
3. De *măgăruț* (ezeltje) is heel lief. Hint: voeg “-uț” toe om dieren te verkleinen.
4. Er ligt een klein *păhărel* (bekertje) op tafel. Hint: voeg “-el” toe voor mannelijke zelfstandige naamwoorden.
5. Ze drinkt uit een *ceștiță* (kopje) thee. Hint: voeg “-iță” toe voor vrouwelijke zelfstandige naamwoorden.
6. Ik vond een kleine *ouă* (eitje) in het nest. Hint: voeg “-ă” of “-uleț” toe om “ou” te verkleinen.
7. De *băiețelul* (jongetje) lacht vrolijk. Hint: gebruik “-el” voor mannelijke verkleinwoorden.
8. Hij gaf me een *ineluș* (ringetje) als cadeau. Hint: voeg “-uș” toe om een klein voorwerp aan te duiden.
9. We planten een kleine *pomuliță* (boompje) in de tuin. Hint: voeg “-iță” toe bij vrouwelijke zelfstandige naamwoorden.
10. De *fluturaș* (vlindertje) vliegt rond in de tuin. Hint: voeg “-uș” toe om dieren te verkleinen.