Telleroefening 1: Werkwoordvervoegingen in het Japans
2. Gisteren *ikimashita* ik naar de winkel. (Hint: Gebruik de beleefde verleden tijd van het werkwoord ‘gaan’ いく)
3. Morgen *shimasu* ik mijn huiswerk. (Hint: Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘doen’ する)
4. Mijn broer *nemasu* vroeg. (Hint: Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘slapen’ ねる)
5. Vorige week *kaimashita* zij een boek. (Hint: Gebruik de beleefde verleden tijd van het werkwoord ‘kopen’ かう)
6. Wij *hanashimasu* vaak in het Japans. (Hint: Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘spreken’ はなす)
7. Jij *mimasu* graag films. (Hint: Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘kijken’ みる)
8. De kat *arukimasu* in de tuin. (Hint: Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘lopen’ あるく)
9. Hij *kakimashita* een brief gisteren. (Hint: Gebruik de beleefde verleden tijd van het werkwoord ‘schrijven’ かく)
10. Wij *oyogimasu* in de zomer. (Hint: Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘zwemmen’ およぐ)
Telleroefening 2: Gebruik van Japanse partikels
2. Deze appel is voor jou *は* (Hint: Gebruik de partikel die het onderwerp markeert)
3. Mijn vriend eet rijst *を* (Hint: Gebruik de partikel die het lijdend voorwerp aangeeft)
4. Wij spreken Japans *で* (Hint: Gebruik de partikel die de plaats of middel van een handeling aangeeft)
5. Hij komt samen met zijn zus *と* (Hint: Gebruik de partikel die ‘met’ of ‘en’ betekent)
6. Ik studeer vanaf 8 uur *から* (Hint: Gebruik de partikel die het beginpunt van tijd aangeeft)
7. Het feest is tot 10 uur *まで* (Hint: Gebruik de partikel die het eindpunt van tijd aangeeft)
8. Deze pen is van mij *の* (Hint: Gebruik de partikel die bezit of relatie uitdrukt)
9. Zij gaat te voet naar huis *で* (Hint: Gebruik de partikel die het middel of manier aangeeft)
10. Hij woont in Tokio *に* (Hint: Gebruik de partikel die plaats aangeeft waar iets zich bevindt)