Oefening 1: Gebruik van eenvoudige voorzetsels
2. Het boek ligt *op* de tafel. (Gebruik een voorzetsel dat plaats aanduidt.)
3. Zij komt *uit* Armenië. (Geef het herkomst-voorzetsel aan.)
4. Wij spreken *over* het project. (Gebruik een voorzetsel dat onderwerp aanduidt.)
5. De kat springt *in* de doos. (Gebruik een voorzetsel dat beweging naar binnen uitdrukt.)
6. Hij woont *bij* zijn ouders. (Gebruik een voorzetsel dat nabijheid aangeeft.)
7. De foto hangt *aan* de muur. (Gebruik een voorzetsel dat bevestiging aangeeft.)
8. Zij loopt *langs* het park. (Gebruik een voorzetsel dat passage langs iets aanduidt.)
9. Ik wacht *op* de bus. (Gebruik een voorzetsel dat verwachting uitdrukt.)
10. De jongen rent *door* het bos. (Gebruik een voorzetsel dat beweging door iets heen aangeeft.)
Oefening 2: Voorzetsels met naamvallen en tijdsaanduidingen
2. Zij werkt *vanaf* negen uur ’s ochtends. (Gebruik een voorzetsel dat het begin van een tijdstip aangeeft.)
3. We reizen *tot* volgend jaar. (Gebruik een voorzetsel dat eindpunt in de tijd aangeeft.)
4. Hij schrijft een brief *aan* zijn leraar. (Gebruik een voorzetsel dat ontvanger aanduidt.)
5. De kinderen spelen *zonder* hun ouders. (Gebruik een voorzetsel dat afwezigheid aanduidt.)
6. Het cadeau is *voor* jou. (Gebruik een voorzetsel dat bestemming of doel aangeeft.)
7. De trein vertrekt *om* acht uur. (Gebruik een voorzetsel dat precieze tijd aanduidt.)
8. Zij is bang *voor* spinnen. (Gebruik een voorzetsel dat oorzaak of reden aanduidt.)
9. De schilder hangt het schilderij *tegen* de muur. (Gebruik een voorzetsel dat tegen iets aan plaatsen aanduidt.)
10. Wij ontmoeten elkaar *na* het werk. (Gebruik een voorzetsel dat tijdsaanduiding ná iets uitdrukt.)