Oefening 1: Voorzetsels van tijd bij specifieke momenten
2. Het feest begint *op* vrijdagavond. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagen en data)
3. De les stopt *om* half twaalf. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een specifiek tijdstip)
4. Mijn verjaardag is *op* 15 augustus. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een datum)
5. De film start *om* 19:30 uur. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een uur)
6. We spreken af *op* maandagmiddag. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een dagdeel)
7. Hij vertrekt *om* middernacht. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een nauwkeurig tijdstip)
8. De vergadering is *op* 2 juni. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een datum)
9. De trein arriveert *om* 14:15 uur. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een tijd)
10. Het museum is gesloten *op* zondag. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagen)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd bij perioden en duur
2. De vakantie duurt *tot* volgende week. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een eindpunt in de tijd)
3. Hij studeert *in* drie jaar af. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een periode)
4. We blijven *tot* het einde van de maand. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een eindpunt)
5. Zij woont hier *sinds* 2010. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een startpunt in het verleden)
6. De tentoonstelling is *van* maart *tot* mei. (Hint: gebruik voorzetsels voor een tijdsperiode)
7. Ik slaap *tussen* 22 uur en 6 uur. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een tijdsinterval)
8. De cursus duurt *gedurende* zes weken. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een duur)
9. De winkel is open *van* 9 uur *tot* 18 uur. (Hint: gebruik voorzetsels voor openingstijden)
10. Het project loopt *tot* volgend jaar. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een eindpunt)