Oefening 1: Tijdsvoorzetsels voor dagen en maanden
2. Noi plecăm *la* ora opt. (Gebruik het voorzetsel voor een exact tijdstip.)
3. Să ne vedem *după* amiază. (Gebruik het voorzetsel voor iets dat gebeurt na een tijd.)
4. Petrecerea este *în* iulie. (Gebruik het voorzetsel voor een maand.)
5. El s-a născut *înainte de* 1990. (Gebruik het voorzetsel voor iets dat gebeurde vóór een jaar.)
6. Vacanța începe *până la* sfârșitul lunii iulie. (Gebruik het voorzetsel om een deadline aan te geven.)
7. Eu citesc cartea *în* fiecare seară. (Gebruik het voorzetsel voor een herhaald moment in de dag.)
8. Întâlnirea este programată *la* prânz. (Gebruik het voorzetsel voor een moment tijdens de dag.)
9. El vine *după* ora cinci. (Gebruik het voorzetsel voor iets dat gebeurt na een bepaald uur.)
10. Ne vedem *în* weekend. (Gebruik het voorzetsel voor een periode in de week.)
Oefening 2: Tijdsvoorzetsels met jaren, seizoenen en tijdsduur
2. Mergem în vacanță *după* iarnă. (Gebruik het voorzetsel voor iets na een seizoen.)
3. El a terminat proiectul *până la* sfârșitul lunii. (Gebruik het voorzetsel om een deadline aan te geven.)
4. Locuiesc aici *de* trei ani. (Gebruik het voorzetsel voor een tijdsduur.)
5. Să începem cursul *la* ora nouă. (Gebruik het voorzetsel voor een starttijd.)
6. Îmi place să alerg *dimineața*. (Gebruik het voorzetsel *în* voor tijdstippen, let op dat hier geen voorzetsel nodig is omdat het zelfstandig naamwoord wordt gebruikt.)
7. Vacanța este *în* vară. (Gebruik het voorzetsel voor een seizoen.)
8. El a plecat *înainte de* răsăritul soarelui. (Gebruik het voorzetsel voor een tijd vóór een gebeurtenis.)
9. Ea studiază *după*-amiază. (Gebruik het voorzetsel voor een tijd na het middaguur.)
10. Am stat acasă *până la* ora zece. (Gebruik het voorzetsel om een eindtijd aan te geven.)