1. Jana *včera* navštívila muzeum. (Hint: tijdsbepaling geeft aan wanneer iets gebeurde en staat meestal na het onderwerp)
2. On *dnes* pracuje z domova. (Hint: tijdsbepaling staat vaak dicht bij het werkwoord)
3. My *brzy* pojedeme na výlet. (Hint: bijwoord van tijd komt vlak voor het werkwoord of aan het begin van de zin)
4. Děti *vždy* poslouchají učitele. (Hint: frequentie bijwoorden staan meestal voor het hoofdwerkwoord)
5. Petr *nikdy* nejí sladkosti. (Hint: ontkenningswoorden als ‘nikdy’ staan direct voor het werkwoord)
6. Oni *právě* jedí oběd. (Hint: bijwoord van tijd kan tussen het onderwerp en het werkwoord staan)
7. Ráno *často* běhám v parku. (Hint: frequentie bijwoorden staan vlak voor het hoofdwerkwoord)
8. Eva *už* dokončila úkol. (Hint: bijwoord van tijd staat meestal voor het voltooid deelwoord of werkwoord)
9. My *teď* mluvíme o plánech. (Hint: bijwoord van tijd staat vlak voor het werkwoord)
10. On *pravidelně* chodí do posilovny. (Hint: frequentie bijwoorden staan direct voor het werkwoord)

1. Karel *venku* hraje fotbal. (Hint: plaatsbepaling staat vaak aan het einde van de zin)
2. Auto jede *rychle* po dálnici. (Hint: wijze-bepalingen staan meestal direct bij het werkwoord)
3. My se setkáme *zde* odpoledne. (Hint: plaatsbepalingen staan vaak dicht bij het werkwoord)
4. Ona zpívá *krásně*. (Hint: wijze-bepalingen staan direct achter het werkwoord)
5. Děti si hrají *venku* na zahradě. (Hint: plaatsbepaling staat aan het einde van de zin)
6. On pracuje *pečlivě* na projektu. (Hint: wijze-bepalingen staan vlak voor het zelfstandig naamwoord of werkwoord)
7. My se učíme *doma*. (Hint: plaatsbepaling staat vlak na het werkwoord)
8. Vlak přijel *přesně* na čas. (Hint: wijze-bepalingen staan dicht bij het werkwoord)
9. Eva běhá *rychle* kolem parku. (Hint: wijze-bepalingen staan direct bij het werkwoord)
10. Oni čekají *venku* na autobus. (Hint: plaatsbepaling staat meestal aan het einde van de zin)