1. Eu scriu *cu* pixul. (Gebruik het voorzetsel voor “met” om aan te geven waarmee iets geschreven wordt.)
2. Ea taie pâinea *cu* cuțitul. (Welk voorzetsel gebruik je om aan te geven met welk voorwerp iets gedaan wordt?)
3. Noi vorbim *cu* profesorul despre proiect. (Gebruik het voorzetsel dat contact of communicatie met iemand aangeeft.)
4. Băiatul desenează *cu* creionul. (Welk voorzetsel geeft aan dat het tekenen met een potlood gebeurt?)
5. Femeia gătește *cu* aragazul. (Denk aan het voorzetsel dat het middel van koken aangeeft.)
6. El merge la școală *cu* bicicleta. (Gebruik het voorzetsel voor “met” bij vervoermiddelen.)
7. Ea scrie o scrisoare *cu* mâna. (Welk voorzetsel gebruik je om het instrument aan te duiden?)
8. Copiii se joacă *cu* mingea. (Gebruik het voorzetsel dat het middel of object van het spel aangeeft.)
9. Eu ascult muzică *cu* căștile. (Welk voorzetsel hoort bij het luisteren met behulp van een apparaat?)
10. Profesorul explică lecția *cu* răbdare. (Gebruik het voorzetsel dat de manier aangeeft waarop iets gebeurt.)

1. Ei călătoresc *cu* trenul. (Welk voorzetsel gebruik je voor het vervoermiddel?)
2. Tu scrii *cu* stiloul albastru. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft waarmee geschreven wordt.)
3. Ea pictează *cu* pensula. (Welk voorzetsel hoort bij het schilderen met een penseel?)
4. Noi vorbim *cu* prietenii noștri. (Gebruik het voorzetsel dat communicatie met anderen aangeeft.)
5. El repară mașina *cu* cheia potrivită. (Gebruik het voorzetsel dat het gereedschap aangeeft.)
6. Femeia merge *cu* metroul la serviciu. (Welk voorzetsel gebruik je bij het openbaar vervoer?)
7. Copilul scrie *cu* creionul. (Gebruik het voorzetsel voor het schrijfgerei.)
8. Ei dansează *cu* multă energie. (Welk voorzetsel geeft de manier aan waarop iets gebeurt?)
9. Eu vorbesc *cu* voce tare. (Gebruik het voorzetsel dat de wijze van spreken aangeeft.)
10. Profesorul corectează temele *cu* atenție. (Welk voorzetsel duidt op de manier van corrigeren?)