De Duitse taal kent drie geslachten (genus): mannelijk (der), vrouwelijk (die) en onzijdig (das). Dit concept kan uitdagend zijn voor Nederlandssprekenden omdat het Nederlands slechts twee geslachten heeft. Het juiste gebruik van geslachten is belangrijk, omdat het de grammaticale structuur van zinnen sterk beïnvloedt, evenals hoe woorden verbogen worden. Zulke nuances zijn cruciaal voor een correcte en vloeiende communicatie in het Duits.
Daarom richten we ons in deze oefeningen op het juiste gebruik van geslachten in de Duitse taal. Door middel van invuloefeningen kunnen de studenten hun kennis testen en verbeteren. De oefeningen bestaan uit zinnen waarbij het juiste bepaalde lidwoord of aanwijzend voornaamwoord moet worden ingevuld. Het is belangrijk goed op de context en de bijbehorende aanwijzingen te letten voor het bepalen van het geslacht van het zelfstandig naamwoord.
Exercise 1: Vul de lege velden in met het juiste artikel (der, die, das). In elke zin wordt een hint voor het zelfstandig naamwoord gegeven.
1. Kannst du mir *das* (Buch) geben?
2. Sie isst *den* (Apfel) gern.
3. Hans kauft *die* (Zeitung) jeden Tag.
4. *Die* (Katze) schläft auf dem Sofa.
5. Ich habe *den* (Schlüssel) verloren.
6. Kannst du *das* (Fenster) öffnen?
7. Wo ist *die* (Brille)?
8. Er liebt *das* (Kino).
9. Kann ich *den* (Bleistift) benutzen?
10. *Das* (Brot) ist lecker.
11. *Die* (Kaffeetasse) ist auf dem Tisch.
12. Sie brauchen *den* (Regenschirm).
13. *Die* (Tasche) ist zu schwer.
14. Er trägt *den* (Rucksack).
15. *Das* (Auto) is schnell.
Exercise 2: Vul de lege velden in met het juiste artikel (der, die, das). In elke zin wordt een hint gegeven voor het zelfstandig naamwoord.
1. Wo ist *der* (Hund)?
2. *Das* (Fahrrad) ist von Hans.
3. Ich mag *die* (Pizza) sehr.
4. Er trinkt *den* (Saft) jeden Morgen.
5. Kann ich *das* (Handy) benutzen?
6. *Die* (Zeitschrift) liegt auf dem Tisch.
7. Sie hat *den* (Brief) erhalten.
8. *Das* (Flugzeug) ist pünktlich.
9. *Die* (Flasche) ist leer.
10. Wo ist *der* (Reisepass)?
11. *Das* (Geld) ist für dich.
12. Sie mag *den* (Kuchen) nicht.
13. *Der* (Stuhl) ist kaputt.
14. *Die* (Suppe) schmeckt gut.
15. *Das* (Telefon) klingelt.