50 essentiële woorden die u moet kennen voor Duits op B1-niveau

Duits leren kan een uitdagende maar zeer lonende ervaring zijn. Op B1-niveau, ook wel het drempelniveau genoemd, heb je een behoorlijke basiskennis van de taal en kun je jezelf redden in alledaagse situaties. Om je te helpen je vaardigheden te verbeteren, hebben we een lijst samengesteld van 50 essentiële woorden die je moet kennen voor Duits op B1-niveau. Deze woorden zijn geselecteerd op basis van hun frequentie en relevantie in dagelijkse gesprekken en teksten.

Basiswoordenschat

1. **Haus** (het huis) – Dit is een van de meest fundamentele woorden. Bijvoorbeeld: “Ich gehe nach Hause.” (Ik ga naar huis).

2. **Familie** (de familie) – Familie is een belangrijk thema. Bijvoorbeeld: “Meine Familie ist groß.” (Mijn familie is groot).

3. **Freund** (vriend) / **Freundin** (vriendin) – Sociale relaties zijn essentieel. Bijvoorbeeld: “Mein Freund kommt heute.” (Mijn vriend komt vandaag).

4. **Arbeit** (werk) – Werk is een veelbesproken onderwerp. Bijvoorbeeld: “Ich habe viel Arbeit.” (Ik heb veel werk).

5. **Schule** (school) – Vooral belangrijk voor jongeren. Bijvoorbeeld: “Die Schule beginnt um acht Uhr.” (De school begint om acht uur).

6. **Geld** (geld) – Onmisbaar in gesprekken over economie en persoonlijke financiën. Bijvoorbeeld: “Ich habe kein Geld.” (Ik heb geen geld).

7. **Zeit** (tijd) – Tijd is een belangrijk concept in elke taal. Bijvoorbeeld: “Hast du Zeit?” (Heb je tijd?).

8. **Tag** (dag) – Gebruikt in dagelijkse begroetingen en gesprekken. Bijvoorbeeld: “Guten Tag!” (Goedendag!).

9. **Jahr** (jaar) – Vaak gebruikt bij het bespreken van plannen of herinneringen. Bijvoorbeeld: “Das Jahr 2020 war schwierig.” (Het jaar 2020 was moeilijk).

10. **Stadt** (stad) – Belangrijk voor het beschrijven van locaties. Bijvoorbeeld: “Ich wohne in der Stadt.” (Ik woon in de stad).

Communicatie en interactie

11. **Sprechen** (spreken) – Een cruciaal werkwoord. Bijvoorbeeld: “Kannst du Deutsch sprechen?” (Kun je Duits spreken?).

12. **Verstehen** (begrijpen) – Essentieel in elke taal. Bijvoorbeeld: “Ich verstehe nicht.” (Ik begrijp het niet).

13. **Fragen** (vragen) – Belangrijk om informatie te verkrijgen. Bijvoorbeeld: “Kann ich dich etwas fragen?” (Kan ik je iets vragen?).

14. **Antworten** (antwoorden) – Nuttig in gesprekken. Bijvoorbeeld: “Ich antworte auf deine Frage.” (Ik antwoord op je vraag).

15. **Hören** (luisteren) – Belangrijk voor het begrijpen van gesproken taal. Bijvoorbeeld: “Ich höre Musik.” (Ik luister naar muziek).

Dagelijkse activiteiten

16. **Essen** (eten) – Een van de basisbehoeften. Bijvoorbeeld: “Was möchtest du essen?” (Wat wil je eten?).

17. **Trinken** (drinken) – Onmisbaar in dagelijkse gesprekken. Bijvoorbeeld: “Ich trinke Wasser.” (Ik drink water).

18. **Schlafen** (slapen) – Iedereen moet slapen. Bijvoorbeeld: “Ich gehe schlafen.” (Ik ga slapen).

19. **Lesen** (lezen) – Belangrijk voor ontspanning en leren. Bijvoorbeeld: “Ich lese ein Buch.” (Ik lees een boek).

20. **Schreiben** (schrijven) – Essentieel voor communicatie. Bijvoorbeeld: “Ich schreibe einen Brief.” (Ik schrijf een brief).

Reizen en transport

21. **Auto** (auto) – Veel mensen reizen met de auto. Bijvoorbeeld: “Ich fahre mit dem Auto.” (Ik rijd met de auto).

22. **Zug** (trein) – Een veelgebruikt vervoermiddel. Bijvoorbeeld: “Ich nehme den Zug.” (Ik neem de trein).

23. **Flugzeug** (vliegtuig) – Voor lange afstanden. Bijvoorbeeld: “Ich fliege nach Berlin.” (Ik vlieg naar Berlijn).

24. **Bus** (bus) – Openbaar vervoer. Bijvoorbeeld: “Der Bus kommt um zehn Uhr.” (De bus komt om tien uur).

25. **Straße** (straat) – Belangrijk voor navigatie. Bijvoorbeeld: “Ich wohne in der Hauptstraße.” (Ik woon in de Hoofdstraat).

Gezondheid en welzijn

26. **Arzt** (dokter) – Belangrijk voor medische gesprekken. Bijvoorbeeld: “Ich gehe zum Arzt.” (Ik ga naar de dokter).

27. **Krankenhaus** (ziekenhuis) – Een essentieel woord in noodsituaties. Bijvoorbeeld: “Er ist im Krankenhaus.” (Hij is in het ziekenhuis).

28. **Medizin** (medicijn) – Onmisbaar bij ziekte. Bijvoorbeeld: “Ich brauche Medizin.” (Ik heb medicijn nodig).

29. **Schmerz** (pijn) – Belangrijk om te beschrijven hoe je je voelt. Bijvoorbeeld: “Ich habe Kopfschmerzen.” (Ik heb hoofdpijn).

30. **Gesundheit** (gezondheid) – Een veelbesproken onderwerp. Bijvoorbeeld: “Gesundheit ist wichtig.” (Gezondheid is belangrijk).

Beschrijving en bijvoeglijke naamwoorden

31. **Groß** (groot) – Veel gebruikt bij beschrijvingen. Bijvoorbeeld: “Das Haus ist groß.” (Het huis is groot).

32. **Klein** (klein) – Tegenovergestelde van groot. Bijvoorbeeld: “Der Hund ist klein.” (De hond is klein).

33. **Schnell** (snel) – Belangrijk bij het beschrijven van snelheid. Bijvoorbeeld: “Das Auto ist schnell.” (De auto is snel).

34. **Langsam** (langzaam) – Tegenovergestelde van snel. Bijvoorbeeld: “Die Schnecke ist langsam.” (De slak is langzaam).

35. **Schön** (mooi) – Gebruikt bij het uiten van waardering. Bijvoorbeeld: “Du bist schön.” (Jij bent mooi).

36. **Alt** (oud) – Belangrijk bij het beschrijven van leeftijd of voorwerpen. Bijvoorbeeld: “Das Buch ist alt.” (Het boek is oud).

37. **Jung** (jong) – Tegenovergestelde van oud. Bijvoorbeeld: “Das Kind ist jung.” (Het kind is jong).

38. **Heiß** (heet) – Gebruikt bij het beschrijven van temperatuur. Bijvoorbeeld: “Der Kaffee ist heiß.” (De koffie is heet).

39. **Kalt** (koud) – Tegenovergestelde van heet. Bijvoorbeeld: “Das Wasser ist kalt.” (Het water is koud).

Gevoelens en emoties

40. **Glücklich** (gelukkig) – Een veelvoorkomende emotie. Bijvoorbeeld: “Ich bin glücklich.” (Ik ben gelukkig).

41. **Traurig** (verdrietig) – Tegenovergestelde van gelukkig. Bijvoorbeeld: “Ich bin traurig.” (Ik ben verdrietig).

42. **Angst** (angst) – Belangrijk om gevoelens uit te drukken. Bijvoorbeeld: “Ich habe Angst.” (Ik ben bang).

43. **Wütend** (boos) – Een sterke emotie. Bijvoorbeeld: “Er ist wütend.” (Hij is boos).

44. **Überrascht** (verrast) – Gebruikt om onverwachte gevoelens te beschrijven. Bijvoorbeeld: “Ich bin überrascht.” (Ik ben verrast).

Werkwoorden en acties

45. **Machen** (doen/maken) – Een veelzijdig werkwoord. Bijvoorbeeld: “Was machst du?” (Wat doe je?).

46. **Gehen** (gaan) – Een van de meest gebruikte werkwoorden. Bijvoorbeeld: “Ich gehe ins Kino.” (Ik ga naar de bioscoop).

47. **Kommen** (komen) – Vaak gebruikt in conversaties. Bijvoorbeeld: “Kommst du mit?” (Kom je mee?).

48. **Sehen** (zien) – Essentieel voor het beschrijven van waarnemingen. Bijvoorbeeld: “Ich sehe dich.” (Ik zie je).

49. **Geben** (geven) – Belangrijk in dagelijkse interacties. Bijvoorbeeld: “Kannst du mir das geben?” (Kun je mij dat geven?).

50. **Nehmen** (nemen) – Tegenovergestelde van geven. Bijvoorbeeld: “Ich nehme das Buch.” (Ik neem het boek).

Deze 50 woorden vormen een solide basis voor je Duits op B1-niveau. Door deze woorden regelmatig te oefenen en in je dagelijkse gesprekken te gebruiken, zul je merken dat je taalvaardigheid snel verbetert. Vergeet niet dat consistentie en herhaling de sleutel zijn tot succes bij het leren van een nieuwe taal. Viel Erfolg! (Veel succes!)

Talkpal is een AI-gestuurde taaltutor. Leer 57+ talen 5x sneller met revolutionaire technologie.

LEER SNELLER TALEN
MET AI

Leer 5x Sneller