De Engelse taal gebruikt verschillende tegenwoordige tijden om verschillende soorten acties en toestanden uit te drukken. Het beheersen van deze tijden is essentieel voor een correct gebruik van de Engelse grammatica. In deze oefeningen richten we ons op de present simple en de present continuous, twee fundamentele tegenwoordige tijden die vaak worden gebruikt in het dagelijks spreken en schrijven. Door middel van deze oefeningen kunnen studenten hun kennis van deze tijden toetsen en verbeteren.
Het is belangrijk om het verschil te herkennen tussen de present simple, die wordt gebruikt voor algemene feiten, gewoontes en routines, en de present continuous, die wordt gebruikt voor acties die nu bezig zijn of voor tijdelijke situaties. Deze oefeningen zijn ontworpen om studenten te helpen deze nuances te begrijpen en correct toe te passen in zinnen. Veel succes met het invullen van de gaten!
Oefening 1: Present Simple
I *always (frequentie)* my teeth twice a day.
She *speaks (werkwoord)* three languages fluently.
The shop *closes (werkwoord)* at 9 PM every night.
We *do (werkwoord)* our homework after school.
He *plays (werkwoord)* football every Saturday.
It *rains (werkwoord)* a lot in the autumn.
They *watch (werkwoord)* the news every evening.
My cat *prefers (werkwoord)* fish over meat.
Birds *migrate (werkwoord)* south for the winter.
He never *drinks (werkwoord)* coffee after dinner.
The sun *sets (werkwoord)* in the west.
She *has (werkwoord)* a piano lesson on Mondays.
Our teacher *gives (werkwoord)* us a lot of homework.
Julia *is (werkwoord)* very punctual and never late.
Water *boils (werkwoord)* at 100 degrees Celsius.
Oefening 2: Present Continuous
I *am writing (werkwoord)* an email right now.
She *is studying (werkwoord)* for her exams this week.
The children *are playing (werkwoord)* in the garden at the moment.
We *are thinking (werkwoord)* about moving to a new house.
He *is trying (werkwoord)* to fix the car engine.
It *is snowing (werkwoord)* outside right now.
They *are waiting (werkwoord)* for the bus to arrive.
My brother *is running (werkwoord)* a marathon right now.
The company *is expanding (werkwoord)* its operations overseas.
She *is making (werkwoord)* a cake for her son’s birthday.
The dog *is barking (werkwoord)* at a stranger.
People *are shopping (werkwoord)* for gifts as Christmas approaches.
The audience *is clapping (werkwoord)* loudly for the performers.
My phone *is ringing (werkwoord)*. Can I answer it?
The earth *is rotating (werkwoord)* around the sun.