Oefening 1: Voorzetsels van tijd met dagen en data
2. Hij is jarig *in* april. (Hint: gebruik het voorzetsel voor maanden)
3. Wij hebben vakantie *in* de zomer. (Hint: gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
4. De vergadering begint *om* 10 uur. (Hint: gebruik het voorzetsel voor tijdstippen)
5. Zij werkt niet *op* zondag. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
6. Mijn vader is geboren *in* 1975. (Hint: gebruik het voorzetsel voor jaren)
7. De film start *om* half acht. (Hint: gebruik het voorzetsel voor tijdstippen)
8. We gaan op vakantie *in* juli. (Hint: gebruik het voorzetsel voor maanden)
9. Het museum is gesloten *op* feestdagen. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagen of speciale dagen)
10. Ik studeer meestal *in* de avond. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagdelen)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd met perioden en tijdsduur
2. De cursus duurt *tot* december. (Hint: gebruik het voorzetsel dat een eindpunt aangeeft)
3. Ik slaap *voor* middernacht. (Hint: gebruik het voorzetsel dat een tijd vóór iets aangeeft)
4. We blijven hier *tijdens* het festival. (Hint: gebruik het voorzetsel dat een gebeurtenis in een periode aangeeft)
5. Hij werkt hier *vanaf* volgende week. (Hint: gebruik het voorzetsel dat een beginpunt in de toekomst aangeeft)
6. Zij was ziek *gedurende* drie dagen. (Hint: gebruik het voorzetsel dat een tijdsduur aangeeft)
7. Het concert begint *na* het diner. (Hint: gebruik het voorzetsel dat een volgorde in tijd aangeeft)
8. De winkel is open *tussen* 9 en 17 uur. (Hint: gebruik het voorzetsel dat een tijdsperiode tussen twee momenten aangeeft)
9. Hij studeert *voor* het examen. (Hint: gebruik het voorzetsel dat een doel of tijd vóór iets aangeeft)
10. We gaan wandelen *in* de ochtend. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagdelen)