Oefening 1: Voorzetselzinnen met locatief en datief
2. We praten *despre* cartea nouă. (Gebruik het voorzetsel dat betekent “over”)
3. Het cadeau is *pentru* Maria. (Gebruik het voorzetsel dat “voor” betekent bij een persoon)
4. De kat ligt *pe* masă. (Gebruik het voorzetsel dat “op” betekent bij een oppervlak)
5. Hij loopt *cu* prietenul său. (Gebruik het voorzetsel dat “met” betekent bij gezelschap)
6. De bloem is *de la* mama. (Gebruik het voorzetsel dat “van” betekent als herkomst)
7. We gaan *la* școală. (Gebruik het voorzetsel dat “naar” betekent bij gebouwen)
8. Het boek ligt *sub* pat. (Gebruik het voorzetsel dat “onder” betekent)
9. Ze wonen *lângă* mare. (Gebruik het voorzetsel dat “naast” betekent)
10. De brief is *despre* vacanță. (Gebruik het voorzetsel dat “over” betekent bij onderwerpen)
Oefening 2: Voorzetselzinnen met verschillende combinaties
2. De hond rent *în* parc. (Gebruik het voorzetsel dat locatie aangeeft “in”)
3. De sleutel ligt *pe* masă. (Gebruik het voorzetsel dat “op” betekent voor iets oppervlakkigs)
4. Zij spreken *despre* planuri de viitor. (Gebruik het voorzetsel dat “over” betekent bij gesprekken)
5. Het cadeau is *pentru* tine. (Gebruik het voorzetsel dat “voor” betekent bij ontvanger)
6. We reizen *cu* trenul. (Gebruik het voorzetsel dat vervoermiddel aangeeft)
7. Het schilderij hangt *deasupra* canapelei. (Gebruik het voorzetsel dat “boven” betekent)
8. Hij woont *lângă* școală. (Gebruik het voorzetsel dat “naast” betekent bij locatie)
9. Ze praten *despre* muzică clasică. (Gebruik het voorzetsel dat “over” betekent bij onderwerpen)
10. De brief is *de la* bunica. (Gebruik het voorzetsel dat herkomst of afzender aangeeft)