Oefening 1: Samengestelde zinnen met voegwoorden
2. Hij bleef thuis *terwijl* zijn vrienden naar het feest gingen. (Gebruik een voegwoord dat tegenstelling uitdrukt)
3. Wij studeren hard *zodat* we goede resultaten behalen. (Gebruik een voegwoord dat doel aangeeft)
4. Zij werkt snel *en* ze levert altijd kwaliteit. (Gebruik een voegwoord om twee handelingen te verbinden)
5. De docent gaf uitleg, *maar* niemand begreep het meteen. (Gebruik een voegwoord dat tegenstelling aangeeft)
6. Ik lees een boek *terwijl* ik naar muziek luister. (Gebruik een voegwoord dat twee gelijktijdige handelingen verbindt)
7. We gaan wandelen *als* het niet regent. (Gebruik een voegwoord dat een voorwaarde aangeeft)
8. Jij bent moe, *dus* je moet rusten. (Gebruik een voegwoord dat een gevolg aangeeft)
9. De kinderen spelen buiten, *en* hun ouders praten in de tuin. (Gebruik een voegwoord om activiteiten te verbinden)
10. Hij werkt hard, *omdat* hij volgende week vrij wil zijn. (Gebruik een voegwoord dat een reden aangeeft)
Oefening 2: Complexe zinnen met bijzin en juiste werkwoordsvorm
2. Zij zegt dat zij het huiswerk *heeft* gemaakt. (Let op perfectum in de bijzin)
3. Wij hopen dat het weer *beter wordt*. (Gebruik de correcte werkwoordsvorm in de bijzin)
4. Hij denkt dat de trein *te laat is*. (Let op voltooid deelwoord of tegenwoordige tijd)
5. Jij gelooft dat zij ons *zal helpen*. (Gebruik de toekomstige tijd in de bijzin)
6. De leraar vertelde dat de toets *moeilijk was*. (Gebruik verleden tijd in de bijzin)
7. Ik herinner me dat ik vroeger vaak *speelde*. (Gebruik verleden tijd in de bijzin)
8. Zij vraagt of wij morgen *kunnen* komen. (Gebruik de modale werkwoordsvorm in de bijzin)
9. Wij weten dat hij de waarheid *spreekt*. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd)
10. Hij verzekert dat hij het probleem *heeft opgelost*. (Gebruik perfectum in de bijzin)