Oefening 1: Bijwoorden van tijd (Часові прислівники)
2. Zij werkt altijd hard. (Gebruik een bijwoord dat aangeeft hoe vaak iets gebeurt)
3. Wij zullen straks eten. (Gebruik een bijwoord dat aangeeft een korte tijd later)
4. Hij was gisteren ziek. (Gebruik een bijwoord dat verwijst naar de vorige dag)
5. De les begint nu. (Gebruik een bijwoord dat het huidige moment aangeeft)
6. Ze heeft onlangs een nieuwe baan gekregen. (Gebruik een bijwoord dat een recente tijd aanduidt)
7. Ik bel je later terug. (Gebruik een bijwoord dat een tijd in de toekomst aanduidt)
8. Vroeger speelde ik vaak buiten. (Gebruik een bijwoord dat een tijd in het verleden aanduidt)
9. We vertrekken binnenkort op vakantie. (Gebruik een bijwoord dat een korte tijd in de toekomst aanduidt)
10. Hij werkt altijd op tijd. (Gebruik een bijwoord dat aangeeft dat iets precies op het juiste moment gebeurt)
Oefening 2: Bijwoorden van wijze en plaats (Обставини способу і місця)
2. De kinderen spelen buiten. (Gebruik een bijwoord dat een plaats aangeeft)
3. Hij spreekt duidelijk tijdens de presentatie. (Gebruik een bijwoord dat aangeeft hoe iets wordt gedaan)
4. We wonen dichtbij het station. (Gebruik een bijwoord dat een korte afstand aangeeft)
5. Zij fietst voorzichtig in het verkeer. (Gebruik een bijwoord dat voorzichtigheid aangeeft)
6. De vogels zingen overal in het bos. (Gebruik een bijwoord dat een plaats verspreid aangeeft)
7. Ik schrijf netjes in mijn schrift. (Gebruik een bijwoord dat de wijze van schrijven aangeeft)
8. De hond rent snel naar de tuin. (Gebruik een bijwoord dat snelheid en plaats combineert)
9. Hij werkt hard op kantoor. (Gebruik een bijwoord dat de wijze en plaats van werken aangeeft)
10. Wij reizen vaak naar het buitenland. (Gebruik een bijwoord dat frequentie aangeeft in combinatie met plaats)