Oefening 1: Bijwoordposities met tijdsbepalingen
2. Zij heeft *al* haar huiswerk afgemaakt. (Plaats van het bijwoord “al” geeft aan dat iets voltooid is)
3. Wij zullen *morgen* een afspraak maken. (Tijdsbepaling komt meestal direct voor het werkwoord)
4. Hij eet *vaak* in dat restaurant. (Frequentiebijwoord staat meestal direct voor het werkwoord)
5. Jullie zijn *net* aangekomen. (Plaats van “net” geeft aan dat iets recent gebeurd is)
6. De kinderen spelen *altijd* buiten na school. (Frequentiebijwoord staat voor het werkwoord)
7. Ik heb *nog* niet gegeten. (Negatief bijwoord “nog” staat meestal voor het werkwoord)
8. Zij komt *binnenkort* terug van vakantie. (Toekomstige tijdsbepaling staat voor het werkwoord)
9. Wij hebben *vroeger* in die straat gewoond. (Tijdsbepaling “vroeger” staat voor het werkwoord)
10. Hij werkt *soms* thuis. (Frequentiebijwoord “soms” staat voor het werkwoord)
Oefening 2: Bijwoordposities met modaliteits- en plaatsbepalingen
2. Ik heb het *hier* op tafel gelegd. (Plaatsbepaling staat meestal aan het einde van de zin)
3. Wij kunnen *misschien* morgen komen. (Modaliteitsbijwoord staat voor het werkwoord)
4. Hij rijdt *voorzichtig* in de stad. (Bijwoord van wijze staat voor het werkwoord)
5. Jullie moeten *daar* wachten. (Plaatsbepaling staat vaak aan het einde)
6. Zij werkt *hard* om haar doelen te bereiken. (Bijwoord van wijze staat voor het werkwoord)
7. Ik zal het *straks* uitleggen. (Tijdsbepaling “straks” staat voor het werkwoord)
8. Hij heeft *toch* gelijk gekregen. (Modaliteitsbijwoord “toch” staat meestal voor het werkwoord)
9. Wij blijven *thuis* vanavond. (Plaatsbepaling “thuis” staat aan het einde)
10. Jij kunt *moeilijk* begrijpen waarom. (Bijwoord van wijze staat voor het werkwoord)