1. Dit is het boek *dat* ik gisteren heb gelezen. (관계대명사 ‘that’의 역할)
2. De man *die* naast mij woont, is mijn buurman. (관계대명사 ‘who’의 역할)
3. Het meisje *dat* een rode jas draagt, is mijn zus. (관계대명사 ‘that’의 역할)
4. Ik heb een vriend *die* in Amsterdam werkt. (관계대명사 ‘who’의 역할)
5. Het huis *dat* we hebben gekocht, is erg groot. (관계대명사 ‘that’의 역할)
6. De film *die* we gisteren zagen, was spannend. (관계대명사 ‘that’의 역할)
7. De leraar *die* lesgeeft, is heel aardig. (관계대명사 ‘who’의 역할)
8. Het restaurant *dat* dichtbij is, serveert lekker eten. (관계대명사 ‘that’의 역할)
9. De student *die* hard werkt, slaagt altijd. (관계대명사 ‘who’의 역할)
10. Het cadeau *dat* ik kreeg, was erg mooi. (관계대명사 ‘that’의 역할)

1. *Als* het regent, blijf ik thuis. (조건절 ‘if’ 의미)
2. Hij gaat naar buiten *terwijl* hij zijn jas aantrekt. (시간절 ‘while’ 의미)
3. *Omdat* ik moe ben, ga ik vroeg slapen. (이유절 ‘because’ 의미)
4. Ze werkt hard *zodat* ze kan slagen. (목적절 ‘so that’ 의미)
5. *Toen* ik jong was, speelde ik vaak buiten. (과거 시간절 ‘when’ 의미)
6. We vertrekken zodra hij *klaar* is. (시간절 ‘as soon as’ 의미)
7. *Hoewel* het koud is, gaan we wandelen. (양보절 ‘although’ 의미)
8. Hij bleef thuis *omdat* hij ziek was. (이유절 ‘because’ 의미)
9. Ik bel je *als* ik tijd heb. (조건절 ‘if’ 의미)
10. Ze lacht *terwijl* ze de film kijkt. (시간절 ‘while’ 의미)